HR: gebrekkige opstal, 20-jarige verjaringstermijn begint zodra de schadeveroorzakende gebeurtenis is opgehouden te bestaan

Samenvatting:

Art 6:174 BW, gebrekkig opstal, scheefstaande muur. Aanvang verjaring art. 3:310 lid 1 BW. De Hoge Raad oordeelt: “Het hof heeft als gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, aangemerkt de – sinds 1974 voortdurende – aanwezigheid van een oprit zonder grondkerende voorziening en de gronddruk die het gewicht van die oprit (…) sinds de aanleg is blijven uitoefenen op de muur. Het voortdurende karakter van de aldus vastgestelde gebeurtenis in deze zaak brengt mee dat die gebeurtenis niet tot één moment kan worden herleid. Als gevolg hiervan bestaat onzekerheid over het aanvangstijdstip van de twintigjarige verjaring. Dat verdraagt zich niet met het aan die termijn ten grondslag liggende belang van de rechtszekerheid (…). Daarom moet in een geval als dit worden aangenomen dat de termijn van twintig jaren begint te lopen zodra de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, is opgehouden te bestaan.”

ECLI:NL:HR:2019:412

Instantie

Hoge Raad

Datum uitspraak

22-03-2019

Datum publicatie

22-03-2019

Zaaknummer

18/01654

Formele relaties

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1433, Gedeeltelijk contrair

Rechtsgebieden

Civiel recht

Bijzondere kenmerken

Cassatie

Inhoudsindicatie

Aansprakelijkheid voor gebrekkige opstal (art. 6:174 BW). Verjaring vordering benadeelde. Aanvangsmoment van de twintigjarige verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW. Gebeurtenis die de schade heeft veroorzaakt. Voortdurend karakter van die gebeurtenis. Nuancering van HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2934.

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl

Verrijkte uitspraak

Uitspraak

22 maart 2019

Eerste Kamer

18/01654

TT/EE

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

VERENIGING VAN EIGENAARS VAN HET FLATGEBOUW [A] ,

gevestigd te Zandvoort,

EISERES tot cassatie,

advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel en mr. P.A. Fruytier,

t e g e n

VERENIGING VAN EIGENAREN PARKEERGARAGE ZANDVOORT,

gevestigd te Zandvoort,

VERWEERSTER in cassatie,

niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [A] en Parkeergarage.

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

  1. de vonnissen in de zaak C/15/240252/HA ZA 16-145 van de rechtbank Noord-Holland van 18 mei 2016, 28 december 2016 en 1 februari 2017;
  1. de arresten in de zaak 200.213.231/01 van het gerechtshof Amsterdam van 23 januari 2018 (tussenarrest) en 18 april 2018 (tussentijds cassatieberoep).

De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof van 23 januari 2018 heeft [A] beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen Parkeergarage is verstek verleend.

De zaak is voor [A] toegelicht door haar advocaten en mede door mr. M.E. Loomeyer.

De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van het cassatieberoep en terugverwijzing.

De advocaten van [A] hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

3 Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

( i) De parkeergarage aan het [a-straat] te Zandvoort is in 1966 gebouwd. Tot deze parkeergarage behoort een voor het publiek toegankelijke buitentrap, die vanaf het [a-straat] toegang geeft tot een parkeerdek. De buitentrap wordt begrensd door een muur, die tevens (deels) de begrenzing vormt van een parkeerplaats toebehorend aan het flatgebouw [A] . De muur was aanvankelijk vier meter hoog.

(ii) Het flatgebouw [A] is in 1974 gebouwd. Aan de noordzijde van het flatgebouw bevinden zich parkeerplaatsen. De inrit van deze parkeerplaatsen is aan de oostzijde van het gebouw, aan het [a-straat] . De inrit bevindt zich op straatniveau en de parkeerplaatsen liggen ongeveer anderhalve meter hoger.

De weg naar de parkeerplaatsen loopt vanaf het [a-straat] schuin omhoog langs de zojuist bedoelde muur langs de buitentrap.

(iii) In april 2015 heeft een bewoner van het flatgebouw geconstateerd dat de muur langs de trap scheef stond en dit gemeld bij de gemeente Zandvoort.

(iv) De gemeente heeft Parkeergarage opgedragen de situatie met de scheefstand van de muur op te lossen. Parkeergarage heeft vervolgens een aannemer opdracht gegeven om de muur neer te halen. De aannemer heeft de muur over een lengte van ongeveer zestien traptreden trapsgewijs verlaagd.

( v) [B] heeft in opdracht van Parkeergarage de situatie op 23 april 2015 beoordeeld en haar bevindingen verwerkt in een rapport. Daarin is onder meer vermeld:

“4 Oorzaak

Gezien de richting van de vervormingen van de gemetselde wand is het ons inziens duidelijk dat de grond van de parkeeropgang (naast gelegen appartementenblok) dusdanig tegen de gemetselde muur heeft gedrukt dat deze is gaan wijken en scheef is gaan staan. Dit effect wordt vooral versterkt door het feit dat de opgang wordt gebruikt als inrit voor personenauto’s en busjes. Hierdoor ontstaan behoorlijke horizontaalkrachten waar de betreffende muur mogelijk niet op is berekend.

5 Advies

Ten einde een stabiele en veilige situatie te verwezenlijken zal de gronddruk verwijderd moeten worden, dit kan door een nieuwe grond kerende constructie aan te brengen aan de buitenzijde van de trap met muur. Dit zou op het terrein van het belendende complex moeten komen aangezien dit de reden is van de vervormingen.

Als voorziening tegen mogelijk omvallen van de muur kan deze deels gesloopt worden, maar dat neemt de oorzaak van de vervormingen niet weg.”

(vi) Op 21 mei 2015 heeft Parkeergarage [A] aansprakelijk gesteld voor de schade die verband houdt met de scheefstand van de muur. [A] heeft de aansprakelijkheid van de hand gewezen.

(vii) [A] heeft de aansprakelijkstelling aan haar verzekeraar voorgelegd. Ook de verzekeraar heeft een expertiserapport laten opstellen. Dit rapport houdt onder meer het volgende in:

“Uit gegevens van Globespotter blijkt dat de scheefstand van het eerste deel van de scheidingsmuur ook al op foto’s uit 2011 zichtbaar is. Dit past bij het vermoeden dat de scheidingsmuur door de gronddruk van het naburige terrein in de loop der tijd, en onder invloed van de rijbelasting door het gebruik van de inrit door personenauto’s, geleidelijk steeds schever is gedrukt.

(…)

Conclusie

De situatie, die uiteindelijk in 2015 tot gedeeltelijk sloop van de scheidingsmuur leidde, bestaat waarschijnlijk al vanaf 1974. Door geleidelijke invloed is de muur steeds verder omgedrukt en schever gaan staan, over een periode van 40 jaar, deels door gewone gronddruk en deels door extra gronddruk veroorzaakt door auto ‘s over de inrit.

Gebleken is nu dat het eerste deel van de muur kennelijk niet sterk genoeg is om de gronddruk van de inrit op te vangen. Om dit probleem op te lossen zou op het terrein van de inrit, een constructie met keerwanden geplaatst kunnen worden (er zijn ook andere technische oplossingen).”

3.2.1

In deze procedure vordert Parkeergarage een verklaring voor recht dat [A] aansprakelijk is voor de schade die Parkeergarage heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de gebrekkige oprit die [A] op haar grond naast de afscheidingsmuur van Parkeergarage heeft aangelegd en vergoeding van de schade die Parkeergarage als gevolg daarvan lijdt. Verder vordert Parkeergarage dat [A] wordt veroordeeld tot het aanbrengen van een grondkerende constructie op haar eigen terrein naast de afscheidingsmuur.

De rechtbank heeft een tussenvonnis gewezen en daarvan tussentijds hoger beroep opengesteld.

3.2.2

Het hof heeft het tussenvonnis van de rechtbank bekrachtigd. Voor zover in cassatie van belang heeft het daartoe als volgt overwogen:

“3.5.2 De in artikel 3:310 lid 1 BW neergelegde verjaringstermijn van twintig jaar begint te lopen op de dag na “de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt”. Parkeergarage heeft haar vorderingen gebaseerd op de stelling dat de oprit gebrekkig is aangelegd doordat deze niet ondergronds is voorzien van een grondkerende constructie (…). Het is deze stelling op basis waarvan moet worden beoordeeld of de vorderingen van Parkeergarage zijn verjaard, ook al heeft [A] de juistheid van die stelling bestreden (…). In het kader van de beoordeling van het verjaringsberoep moet veronderstellenderwijs van de juistheid van die stelling worden uitgegaan. De te beantwoorden vraag is dan welke gebeurtenis in deze feitenconstellatie moet worden beschouwd als de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. [A] meent dat dat de aanleg van de oprit in 1974 is, terwijl Parkeergarage benadrukt dat het gebruik van de (gebrekkige) oprit met auto’s en busjes de schade heeft veroorzaakt.

3.5.3

De gebrekkigheid van de oprit bestaat volgens de stellingen van Parkeergarage erin, dat die oprit niet beschikt over een grondkerende voorziening. Het ontbreken van die voorziening leidt ertoe dat het eigen gewicht van de oprit, al dan niet in combinatie met het gewicht van de daar overheen rijdende auto’s en busjes, de muur van de parkeergarage (steeds verder) doet scheefzakken. Deze eigenschap van de oprit bestaat in de stellingen van Parkeergarage reeds sinds 1974. Dit betekent echter niet dat de aanleg van de oprit heeft te gelden als de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Die schadeveroorzakende gebeurtenis is de – sinds 1974 voortdurende – aanwezigheid van een oprit zonder grondkerende voorziening en de gronddruk die het gewicht van die oprit, al dan niet in combinatie met dat van voertuigen op de oprit, sinds de aanleg is blijven uitoefenen op de muur. Deze gebeurtenis is dus niet te dateren in het jaar 1974, althans niet uitsluitend. Met betrekking tot de uitgeoefende gronddruk direct na de aanleg in 1974 is de verjaringstermijn wel toen reeds beginnen te lopen. Het voorgaande betekent dat zal moeten worden bepaald welk deel van de schade is veroorzaakt door het gewicht van de oprit en het gebruik van de oprit in de periode tussen 1974 en 21 mei 1995 (twintig jaar voor de aansprakelijkstelling). Aan de deskundige die zal worden benoemd in het kader van de aansprakelijkheidskwestie (…) zal ook daarover een vraag moeten worden gesteld. In zoverre slaagt de tweede grief.”

3.2.3

Het hof heeft tussentijds cassatieberoep van zijn tussenarrest opengesteld.

3.3.1

Onderdeel 2 van het middel klaagt vanuit verschillende invalshoeken dat het oordeel van het hof in rov. 3.5.3 over de vraag wat moet worden aangemerkt als de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt in de zin van art. 3:310 lid 1 BW, onjuist is of onvoldoende gemotiveerd. Volgens het onderdeel moet als zodanig worden aangemerkt de aanleg van de oprit zonder grondkerende constructie.

3.3.2

Een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart op grond van art. 3:310 lid 1 BW in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling blijkt dat de verjaringstermijn van twintig jaren volgens het oorspronkelijke ontwerp zou lopen vanaf de ‘handeling’ waardoor de schade is veroorzaakt. De wetgever heeft deze redactie verlaten omdat noch in

titel 6.3 BW noch bij wanprestatie de verplichting om schade te vergoeden steeds en uitsluitend verbonden is aan

een ‘handeling’ die deze heeft veroorzaakt (Parl. Gesch. Boek 3, p. 925).

3.3.3

De bezitter van een opstal die gevaar oplevert voor personen of zaken doordat deze niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, is op grond van art. 6:174 lid 1 BW aansprakelijk indien dat gevaar zich verwezenlijkt. Het aannemen van deze aansprakelijkheid is dus niet verbonden aan een schadeveroorzakende gedraging, maar aan de schadeveroorzakende toestand waarop art. 6:174 BW ziet. Het doet niet ter zake of die toestand is veroorzaakt door enige gedraging. Daarom is er wat deze aansprakelijkheid betreft geen reden om een gedraging – in dit geval de aanleg van de oprit zonder grondkerende constructie – aan te merken als schadeveroorzakende gebeurtenis waardoor de verjaringstermijn van twintig jaren gaat lopen. Onderdeel 2 faalt dan ook.

3.4

De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.5.1

Opmerking verdient nog het volgende. Aan de twintigjarige verjaring ligt blijkens de wetsgeschiedenis en de vaste rechtspraak van de Hoge Raad het belang van de rechtszekerheid ten grondslag (HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, rov. 3.4). De rechtszekerheid eist in het bijzonder met betrekking tot de twintigjarige verjaring een naar objectieve maatstaven vaststaand aanvangstijdstip. Voor het aanvangstijdstip van de twintigjarige verjaring is beslissend het objectief gegeven tijdstip waarop de gebeurtenis plaatsvond waardoor de schade is veroorzaakt. (HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2934, rov. 5.1)

3.5.2

Het hof heeft als gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, aangemerkt de – sinds 1974 voortdurende – aanwezigheid van een oprit zonder grondkerende voorziening en de gronddruk die het gewicht van die oprit, al dan niet in combinatie met dat van voertuigen op die oprit, sinds de aanleg is blijven uitoefenen op de muur. Het voortdurende karakter van de aldus vastgestelde gebeurtenis in deze zaak brengt mee dat die gebeurtenis niet tot één moment kan worden herleid. Als gevolg hiervan bestaat onzekerheid over het aanvangstijdstip van de twintigjarige verjaring. Dat verdraagt zich niet met het aan die termijn ten grondslag liggende belang van de rechtszekerheid (zie hiervoor in 3.5.1). Daarom moet in een geval als dit worden aangenomen dat de termijn van twintig jaren begint te lopen zodra de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, is opgehouden te bestaan. Dit strookt met hetgeen in art. 3:310 lid 3 BW is geregeld voor de in art. 3:310 lid 2 BW genoemde gevallen. Het oordeel in HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2934, rov. 5.2, dat het in art. 3:310 lid 3 BW bepaalde alleen geldt voor de in art. 3:310 lid 2 BW met zoveel woorden genoemde rechtsvorderingen, behoeft dus in zoverre nuancering. Zie in verband hiermee ook de parlementaire geschiedenis van de Wet van 24 december 1992, Stb. 691 betreffende de verjaring van de vordering tot vergoeding van schade door milieuverontreiniging. Daaruit blijkt dat aannemelijk is dat het in art. 3:310 lid 3 BW bepaalde overeenkomt met het voor invoering van die bepaling voor verjaring in het algemeen reeds geldende recht. (Kamerstukken II 1992/93, 22599, nr. 5, p. 5)

  1. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [A] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Parkeergarage begroot op nihil.

Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 22 maart 2019.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey