HR: civiele rechter niet gebonden aan oordeel strafrechter omtrent noodweer

Samenvatting:

Benadeelde heeft letsel opgelopen bij opzettelijk veroorzaakte aanrijding. In strafzaak is beroep op noodweer gehonoreerd. Het hof heeft voor recht verklaard dat de WAM-verzekeraar voor 75% aansprakelijk is. 1. De Hoge Raad oordeelt dat Indien een verklaring voor recht wordt gevorderd dat aansprakelijkheid bestaat voor schade, de rechter ervan dient uit te gaan dat eiser daarbij belang heeft als de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Dat geldt ook als niet tevens een veroordeling tot schadevergoeding of tot verwijzing naar de schadestaatprocedure wordt gevorderd. Hiermee komt de Hoge Raad terug van HR 30 maart 1951, NJ 1952/29. 2. De Hoge Raad oordeelt dat de aanvaarding van een beroep op noodweer door de strafrechter de vrijheid in de bewijswaardering van de burgerlijke rechter onverlet laat. In art 161 Rv is bepaald dat een op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs oplevert. Het oordeel van de strafrechter dat een beroep op noodweer slaagt maakt echter geen deel uit van de bewezenverklaring, maar heeft betrekking op de strafbaarheid van de verdachte. De rechter is derhalve vrij de beoordeling van het bewijs.

ECLI:NL:HR:2015:760
Instantie: Hoge Raad
Datum uitspraak: 27-03-2015
Datum publicatie: 27-03-2015
Zaaknummer: 14/01022
Formele relaties: Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2733, Gevolgd
In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2013:5320, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden: Civiel recht
Bijzondere kenmerken: Cassatie
Inhoudsindicatie: Procesrecht, bewijsrecht. Belang bij verklaring voor recht dat aansprakelijkheid bestaat voor schade, zonder (daaraan gekoppelde) vordering tot schadevergoeding. HR 30 maart 1951, NJ 1952/29. Bewijskracht vonnis strafrechter waarin beroep op noodweer is aanvaard (art. 350 Sv); waardering bewijs (art. 152 lid 2 Rv); dwingende bewijskracht (art. 161 Rv)?
Vindplaatsen: Rechtspraak.nl

Uitspraak
27 maart 2015
Eerste Kamer
14/01022
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

De vennootschap naar buitenlands recht AIG EUROPE LIMITED,
als rechtsopvolgster van de vennootschap naar buitenlands recht Chartis Europe SA,
gevestigd te London, Engeland,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel,

t e g e n

[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. K. Aantjes.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als AIG en [verweerder].

1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 243111/HA ZA 12-156 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 13 juni 2012 en 24 oktober 2012;
b. het arrest in de zaak HD 200.123.657/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 12 november 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2 Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft AIG beroep
in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt ertoe dat onderdeel 1 van het principale beroep faalt. De nadere conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het principale en het incidentele beroep.

3 Uitgangspunten in cassatie

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Op 25 juli 2006 is [verweerder] aangereden door een auto die werd bestuurd door [betrokkene 1] (hierna ook: de aanrijding). [verweerder] heeft daarbij letsel opgelopen.
(ii) De aanrijding volgde op een confrontatie tussen [verweerder] en [betrokkene 1]. Beiden zijn strafrechtelijk vervolgd.
(iii) [verweerder] is door de politierechter veroordeeld wegens bedreiging van [betrokkene 1] met enig misdrijf tegen het leven gericht. Mede wegens zijn aanzienlijke letsel is aan [verweerder] geen straf of maatregel opgelegd.
(iv) In de strafzaak tegen [betrokkene 1] is in hoger beroep poging tot doodslag bewezen verklaard en is tevens het beroep van [betrokkene 1] op noodweer terzake aanvaard. Hij is in zoverre ontslagen van rechtsvervolging. Wegens bedreiging met zware mishandeling van [verweerder] is [betrokkene 1] veroordeeld tot een werkstraf.
( v) AIG was ten tijde van de aanrijding de WAM-verzekeraar van de auto van [betrokkene 1].

3.2 In dit geding vordert [verweerder] een verklaring voor recht dat AIG aansprakelijk is voor de schade die hij lijdt als gevolg van de aanrijding. De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en voor recht verklaard dat AIG voor 75% aansprakelijk is voor de schade die [verweerder] lijdt als gevolg van de aanrijding.
Het hof heeft, samengevat en voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen. [betrokkene 1] is op grond van art. 6:162 BW aansprakelijk voor de schade die [verweerder] heeft geleden doordat [betrokkene 1] met zijn auto tegen [verweerder] aan, en over hem heen is gereden (rov. 4.3.4).
Het oordeel van het gerechtshof Amsterdam over het beroep van [betrokkene 1] op noodweer in de strafzaak, vormt geen onderdeel van de bewezenverklaring, zodat op dat punt geen sprake is van dwingend bewijs in de zin van art. 161 Rv; [betrokkene 1] kan zich in de onderhavige civiele zaak niet met succes op overmacht of noodweer beroepen (rov. 4.3.3 en 4.3.6).

4 Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1.1 Volgens onderdeel 1 heeft het hof miskend dat [verweerder] onvoldoende belang heeft bij zijn vordering.
[verweerder] vordert slechts een verklaring voor recht.
Niet blijkt van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat hij daarmee volstaat. Het hof had [verweerder] daarom ambtshalve niet-ontvankelijk in zijn vordering moeten verklaren, aldus de klacht.

4.1.2 Indien een verklaring voor recht wordt gevorderd dat aansprakelijkheid bestaat voor schade, dient de rechter ervan uit te gaan dat eiser daarbij belang heeft als de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Dat geldt ook als niet tevens een veroordeling tot schadevergoeding of tot verwijzing naar de schadestaatprocedure wordt gevorderd. Voor zover in HR 30 maart 1951, NJ 1952/29 anders is geoordeeld, komt de Hoge Raad daarvan terug.

4.1.3 In het oordeel van het hof ligt besloten dat [verweerder] voldoende belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.1.2 is vermeld, heeft het hof hiermee geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Zijn oordeel is evenmin onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat niet in geschil was dat [verweerder] bij de aanrijding letsel had opgelopen. De klacht faalt.

4.2.1 Onderdeel 2.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat, als de strafrechter een beroep op noodweer heeft aanvaard en daarop in de civiele aansprakelijkheidszaak een beroep wordt gedaan, de civiele rechter het rechtsoordeel van de strafrechter in beginsel dient te volgen.

4.2.2 De waardering van het bewijs is aan het oordeel van de rechter overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt (art. 152 lid 2 Rv). Art. 161 Rv bevat een dergelijke bepaling: een op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, levert dwingend bewijs op van dat feit. Het oordeel van de strafrechter dat een beroep op noodweer slaagt, wordt echter niet door art. 161 Rv bestreken. Dat oordeel maakt immers geen deel uit van de bewezenverklaring. Het heeft betrekking op de strafbaarheid van de verdachte (art. 350 Sv).
De aanvaarding van een beroep op noodweer door de strafrechter laat de vrijheid in de bewijswaardering van de burgerlijke rechter dan ook onverlet. Hierop stuit de klacht af.

4.3 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5 Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6 Beslissing

De Hoge Raad:

in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt AIG in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 387,07 verschotten en € 2.200,– voor salaris;

in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van AIG begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,– voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 27 maart 2015.

ECLI:NL:PHR:2014:2733
Parket bij de Hoge Raad
Datum conclusie: 05-12-2014
Datum publicatie: 27-03-2015
Zaaknummer: 14/01022
Formele relaties: Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:760, Gevolgd
Rechtsgebieden: Civiel recht
Bijzondere kenmerken: –
Inhoudsindicatie: Procesrecht, bewijsrecht. Belang bij verklaring voor recht dat aansprakelijkheid bestaat voor schade, zonder (daaraan gekoppelde) vordering tot schadevergoeding. HR 30 maart 1951, NJ 1952/29. Bewijskracht vonnis strafrechter waarin beroep op noodweer is aanvaard (art. 350 Sv); waardering bewijs (art. 152 lid 2 Rv); dwingende bewijskracht (art. 161 Rv)?
Vindplaatsen: Rechtspraak.nl

Conclusie
14/01022
mr. J. Spier
Zitting 5 december 2014 (bij vervroeging)

Conclusie inzake

AIG Europe Limited
(hierna: AIG)

tegen

[verweerder]

1. Deze procedure is de juridische nasleep van een onverkwikkelijke gebeurtenis in 2006. [verweerder] is toen – kort gezegd – door de verzekerde van AIG aan- en overreden. [verweerder] is ter zake van hetgeen is voorgevallen strafrechtelijk veroordeeld, zij het gezien de ernst van zijn letsel niet tot straf verwezen. De verzekerde van AIG is in appel ontslagen van rechtsvervolging wegens een geslaagd beroep op noodweer.

2. In deze procedure heeft [verweerder] een verklaring voor recht gevorderd die er kennelijk op neerkomt dat de rechter moet vaststellen voor welk deel AIG aansprakelijk is.

3. De vordering is in prima afgewezen en in appel toegewezen. Daartegen heeft AIG tijdig cassatieberoep ingesteld. [verweerder] heeft onvoorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.

4. Ik beperk me thans tot het niet toegelichte1eerste onderdeel van het principale beroep. Dit strekt ten betoge dat het Hof ambtshalve had moeten onderzoeken of [verweerder] in zijn onder 1 genoemde vordering kan worden ontvangen. AIG wijst er aan het slot van onderdeel 1.2 op dat [verweerder] niet duidelijk gemaakt waarom hij enkel een verklaring voor recht vorderde.

5. Naar valt aan te nemen, scharniert het onderdeel om een ruim 60 jaar geleden door Uw Raad gewezen arrest.2 Daarin wordt het volgende overwogen: “O. dat een vordering, welke uitsluitend strekt om bij gewijsde het bestaan van een rechtsverhouding te doen vaststellen, slechts toelaatbaar is, indien de eiser belang er bij heeft, dat zodanige de wederpartij bindende verklaring reeds dadelijk door den rechter wordt gegeven;
dat de rechter op het aanwezig zijn van zodanig belang, als een onmisbaar vereiste voor het bestaan van het recht op rechtsbescherming door rechtserkenning zonder meer zelfs ambtshalve letten moet;
dat ter beoordeling van de vraag of zodanig belang aanwezig is ervan moet worden uitgegaan, dat de eisen van een behoorlijke rechtspleging medebrengen, dat de eiser niet willekeurig zijn rechtsvordering mag splitsen in afzonderlijke vorderingen betreffende erkenning van recht en veroordeling tot praestatie, en dat deze splitsing alleen toelaatbaar is wanneer bijzondere omstandigheden dit tot behoud van eiser’s rechten rechtvaardigen;
dat daarom wanneer de eiser zich jegens den gedaagde beroept op het bestaan van een verbintenis uit onrechtmatige daad, welke hem een aanspraak op vergoeding van schade geeft, hij alleen dàn afzonderlijke vaststelling van deze verbintenis mag vorderen onder voorbehoud van het recht om veroordeling tot schadevergoeding te vorderen, wanneer er bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken, die aan een veroordeling ondanks het bestaan van een aanspraak vooralsnog in den weg staan maar wenselijk maken dat hij althans het bestaan van de aanspraak reeds dadelijk door een bindende verklaring van den rechter veilig stelt”.

6. In haar conclusie voor een arrest uit 20013 is mijn ambtgenote Wesseling-van Gent vrij uitvoerig op deze materie ingegaan.4 De conclusie zou zo kunnen worden gelezen dat ze het varen van een minder rigide koers bepleit (of voorstaat). Zo’n pleidooi zou, naar zij ook aangeeft, stroken met de meer algemeen bepleite – en in ander verband door Uw Raad ook aanvaarde5 – benadering dat niet spoedig mag worden aangenomen dat een belang ontbreekt. In dat verband beroept zij zich onder meer op de oud President van Uw Raad Ras en de oud AG Vranken.6 Aldus ook de TM op wat thans art. 3:303 BW is.7

7. A-G Wesseling-van Gent heeft zich de vraag gesteld of de Hoge Raad van de onder 5 geciteerde opvatting in een later arrest is teruggekomen. Zij beantwoordt die vraag niet uitdrukkelijk, maar verwijst naar de opvatting van het oud lid van Uw Raad Heemskerk die het latere arrest in de NJ heeft geannoteerd. Volgens Heemskerk is de Hoge Raad in dit latere arrest niet van zijn onder 5 vermelde opvatting dat hier ambtshalve een taak voor de rechter ligt, teruggekomen. Volgens de annotator zou het in het geannoteerde arrest om een andere kwestie gaan, te weten om een situatie waarin geen zuiver declaratoir wordt gevraagd. In zo’n setting zou het belang “in negatieve zin” functioneren; het wordt verondersteld.8 Hoewel de bewoordingen van het arrest algemeen luiden, valt voor de opvatting van Heemskerk m.i. veel te zeggen.

8. De wetsgeschiedenis maakt ons niet veel wijzer. Na een niet heel eenvoudig te doorgronden exegese wordt met kennelijke instemming gewezen op het onder 5 geciteerde arrest.9 In het gezaghebbende boek Hoger beroep wordt genoemd arrest zonder verder commentaar vermeld;10 kennelijk menen de auteurs dat dit nog staat als een huis.

9. Ik heb mij de vraag gesteld of strikte handhaving van de in de vijftiger jaren van de vorige eeuw ontwikkelde leer, die in de MvAII kennelijk werd onderschreven, naar thans geldende inzichten niet getuigt van excessief formalisme, waartegen het EHRM in een reeks uitspraken een dam heeft opgeworpen. Het antwoord op die vraag hangt m.i. hiervan af of er een goede grond bestaat om deze leer nog steeds te handhaven.

10. Er zijn ongetwijfeld argumenten te bedenken ter stoffering van de onder 5 geciteerde opvatting. Eén daarvan is dat voor verwijzing naar een schadestaatprocedure vereist is dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is.11 (Beoordeling van) dit vereiste zou kunnen worden omzeild wanneer zou kunnen worden volstaan met een vordering strekkend tot het uitspreken van een “kale verklaring voor recht”. Daar komt nog bij dat de rechter niet naar de schadestaatprocedure behoeft te verwijzen wanneer hij de schade zelf kan begroten (art. 612 Rv.). Het terstond “afdoen” van de zaak kan voor beide partijen en dus ook voor de verweerder aantrekkelijk zijn omdat het een vervolg-procedure onnodig maakt. Zou een eisende partij kunnen volstaan met het vorderen van een blote verklaring voor recht dan wordt de rechter deze mogelijkheid uit handen geslagen.

11. Bovendien moet worden voorkomen dat deelnemers aan het rechtsverkeer kunnen worden lastig gevallen met vorderingen waarbij de eisende partij geen redelijk belang heeft (al gaat het dan veelal om het materiële en niet zozeer om het formele belang).12 Dat is, naar ik veronderstel, de belangrijkste grond (geweest) voor het in leven blazen van de onder 5 genoemde leer.

12. In het algemeen kan dus (zeker) niet worden gezegd dat de leer van 1951 zonder meer een zinloos formalisme is. Is daarmee het antwoord op de onder 9 opgeworpen vraag gegeven? Alvorens een definitief oordeel te vellen, wil ik nog kort stilstaan bij de vraag of de beroemde (of beruchte) omstandigheden van het geval gewicht in de schaal zouden moeten of kunnen leggen.

13. Verdedigbaar zou bijvoorbeeld zijn dat de onder 10 en 11 genoemde argumenten niet of onvoldoende klemmen wanneer (heel) aannemelijk is dat sowieso een schadestaatprocedure nodig zou zijn. In dat verband zij gememoreerd dat (thans) AIG in haar cva heeft betoogd dat de hoogte van de schade “in de onderhavige procedure” niet aan de orde komt (onder 7); blijkbaar en geenszins verrassend, veronderstelt AIG dat zo’n procedure zal volgen wanneer aansprakelijkheid van haar verzekerde wordt aangenomen. Voor het overige is een nuttig debat uitgebleven.

14. Wanneer het aan zou komen op de afweging in een concrete situatie ben ik geneigd te denken dat het in een setting als bedoeld onder 13 in beginsel getuigt van excessief formalisme om de eisende partij niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de vordering te ontzeggen op de door het onderdeel bepleite grond.13 Het springende punt is daarbij, in mijn ogen, dat verweerster zich er kennelijk bij heeft neergelegd dat eventueel een vervolgprocedure nodig zou kunnen zijn. Ik formuleer evenwel met opzet voorzichtig. Er is immers niet alleen een partij-, maar ook een algemeen belang mee gemoeid dat nodeloze14 (vervolg)procedures worden voorkomen. Deze laatste leggen een onnodig beslag op de rechter en de algemene middelen, zolang ten minste griffierechten nog niet volledig kostendekkend zijn.15 Maar het zojuist ontwikkelde argument veronderstelt dat ingeval van een niet-ontvankelijkverklaring/afwijzing van de vordering zonder inhoudelijke beoordeling vervolg-procedures uitblijven. Dat laatste is in casu speculatief; ik werk dat om voor de hand liggende redenen niet verder uit.

15. Ten slotte: wij allen zijn er, helaas, mee vertrouwd dat in talloze dossiers het antwoord op voor de hand liggende vragen niet te vinden is. Zou de rechter worden gedwongen tot ambtshalve grasduinen naar de mogelijk diepere zin van een kale verklaring voor recht, dan bestaat een niet slechts theoretische kans op misverstanden.16 Ook hier komen de algemene middelen in geding.

16. Alles afwegend, kan verschillend worden gedacht over het antwoord op de vraag of de in 1951 ontwikkelde leer er ook naar geldende inzichten nog mee door kan. In beginsel beantwoord ik die vraag ontkennend. Ik benadruk in beginsel, want ik acht deze leer nog steeds heilzaam in gevallen waarin zelfs met goede wil niet valt te bevroeden wat de diepere zin is van een gevorderde kale verklaring voor recht. Maar als gezegd, gaat het dan veeleer – of misschien moet ik zeggen veelal – om beoordeling van het materiële procesbelang en niet om de vraag of het ergens goed voor was om niet tevens schade op te maken bij staat en verwijzing naar de schadestaat te vorderen.

17. Kort en goed: ik acht het onderdeel ongegrond.

18. Ten overvloede nog dit. Zelfs als de onder 5 genoemde leer nog springlevend zou zijn, lijkt me in bepaalde gevallen denkbaar dat de aangesproken partij ieder redelijk belang mist bij een klacht als verwoord in onderdeel 1. Nu [verweerder] daarop geen beroep doet en dit bovendien een beoordeling van feitelijke aard in het luchtledige zou vergen, ga ik hierop niet nader in. In casu is er geen feitelijke basis voor beoordeling van zo’n – trouwens niet gevoerd – verweer.

19. Aanvaarding van de onder 17 verwoorde opvatting zou ertoe leiden dat Uw Raad “om zou moeten gaan”. Dat komt voor, maar – terecht – niet heel vaak. Ik houd er dus serieus rekening mee dat Uw Raad de thans nog geldende leer zal handhaven. In dat geval slaagt de kernklacht van onderdeel 1.1. De enig mogelijke uitkomst is dan dat [verweerder] niet-ontvankelijk wordt verklaard, dan wel dat zijn vordering wordt afgewezen zodat de Hoge Raad de zaak zelf zou kunnen afdoen. Immers is uit de stukken geen argument te putten op grond waarvan [verweerder] redelijkerwijs heeft kunnen volstaan met het vorderen van een blote verklaring voor recht. In cassatie doet hij op zo’n argument dan ook geen beroep.

20. Bij deze stand van zaken lijkt het, uit een oogpunt van efficiëncy, niet aangewezen om de resterende klachten te behandelen. Mocht Uw Raad, met mij, menen dat onderdeel 1 faalt, dan zal ik de resterende klachten desgewenst graag bespreken.

Conclusie

Deze conclusie strekt ertoe dat onderdeel 1 van het principale beroep faalt.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, Advocaat-Generaal

1 Deze benadering lijkt bij mr. Van der Wiel in de mode te zijn geraakt.
2 HR 30 maart 1951, NJ 1952/29. Zie voor voorbeelden waarin een kale verklaring voor recht toelaatbaar zou zijn C.J.J.C. van Nispen, Het rechterlijk verbod en bevel nr. 76 en Asser Procesrecht 2 (Van Schaick) nr 64 i.f.
3 HR 15 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2178, JOL 2001/373.
4 Zie onder 2.5-2.19.
5 HR 17 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1058, NJ 1994, 118 HER rov. 3.2.
6 Onder het in de vorige noot genoemde arrest, respectievelijk voor HR 20 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1620, NJ 1995/273 sub 26.
7 PG boek 3 p. 915.
8 Zie de noot onder 24 november 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6416, NJ 1980/88.
9 PG boek 3 p. 916.
10 Asser Procesrecht 4 nr. 180. Snijders/Klaassen/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht (2011) nr. 58 is niet erg verhelderend en m.i. ook niet juist omdat de auteurs geen (zichtbaar onderscheid maken tussen het materiële en het formele (processuele) belang.
11 Vaste rechtspraak; zie o.m. HR 21 april 1967, ECLI:NL:HR:1967:AB5476, NJ 1967/241 (verkort afgedrukt), HR 22 juni 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC6624, NJ 1979/516 en meer recent HR 8 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7435, NJ 2005/371 en HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX6246, RvdW 2006/681.
12 Zie daarover ook Asser Procesrecht 2 Van Schaick nr. 64. Hij lijkt, in mijn lezing, over het hoofd te zien dat het voor het griffierecht niet uitmaakt of een verklaring voor recht of een verklaring voor recht met een verwijzing naar de schadestaatprocedure wordt gevorderd. Hij wijst voorts op de mogelijkheid dat de gedaagde niet weet wat hem nog boven het hoofd hangt wanneer slechts een verklaring voor recht wordt gevorderd. In dat laatste geval valt er inderdaad iets voor te zeggen dat wordt vastgehouden aan de in 1951 ontwikkelde leer. Ik kan niet beoordelen of dergelijke gevallen (veel) voorkomen.
13 In het licht van HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2337, RvdW 2010/835 gaat het vermoedelijk om afwijzing. Praktisch verschil maakt het niet. Ik teken er nog wel bij aan dat er iets wringt in het art. 80a-tijdperk, waarin de sanctie niet-ontvankelijkheid is.
14 Nodeloos om de onder 10 genoemde reden.
15 Ter vermijding van misverstand: dit is geen pleidooi voor zodanige griffierechten.
16 Zie bijvoorbeeld de al genoemde conclusie van AG Vranken onder 1-9.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey