Rb: WAM-verzekeraar niet gehouden aan erkenning van aansprakelijkheid, beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar gezien nieuwe verklaring

Samenvatting:

Kettingbotsing waarbij drie auto’s betrokken zijn. Bestuurder voorste auto heeft letsel opgelopen. Verzekeraar middelste (V1) is regelend verzekeraar en stelt verzekeraar achterste auto (V2) aansprakelijk. V2 erkent aansprakelijkheid op basis van beschikbare safs. V2 komt terug op erkenning na nieuwe verklaringen van bestuurder van voorste auto.  De rechtbank overweegt dat het een aansprakelijkheidsverzekeraar in beginsel niet vrij om terug te komen van een tegenover een derde gedane erkenning (Hoge Raad  1992). De rechtbank acht het in dit geval echter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat V1 V2 wil houden aan haar erkenning van volledige aansprakelijkheid, terwijl die erkenning dankzij V1 basis van onvolledige informatie tot stand is gekomen. Vast staat dat V1 niet op het moment van aansprakelijkstelling, maar wel later, bekend was met de nieuwe verklaringen. Door die verklaringen desondanks niet beschikbaar te stellen, heeft V1 onvoldoende rekening gehouden met de belangen van V2. Verweer dat het voor rekening van V2 komt dat zij, zonder zelf onderzoek te doen naar de toedracht van het ongeval, volledige aansprakelijkheid heeft erkend wordt verworpen.  Naar het oordeel van de rechtbank mocht V2 ervan uitgaan dat V1– die er als verzekeraar als geen ander mee bekend is dat verzekeraars voor het beoordelen van hun uitkeringsplicht grotendeels afhankelijk zijn van informatie van derden – alle relevante informatie aan haar zou verstrekken. Vordering afgewezen. Vordering in reconventie ook afgewezen.

ECLI:NL:RBDHA:2021:1728

Instantie

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak

24-02-2021

Datum publicatie

18-03-2021

Zaaknummer

C/09/587069 / HA ZA 20-83

Rechtsgebieden

Civiel recht

Verbintenissenrecht

Bijzondere kenmerken

Bodemzaak

Eerste aanleg – enkelvoudig

Inhoudsindicatie

Is verzekeringsmaatschappij gebonden aan erkenning van volledige aansprakelijkheid voor schade tgv ongeval? Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl

Verrijkte uitspraak

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel

Zaaknummer / rolnummer: C/09/587069 / HA ZA 20-83

Vonnis van 24 februari 2021

in de zaak van

N.V. NOORDHOLLANDSCHE VAN 1816, SCHADEVERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ te Oudkarspel, gemeente Langedijk,

eiseres in conventie,

verweerster in reconventie,

advocaat: mr. A.N.L. de Hoogh te Utrecht,

tegen

NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V. te Den Haag,

gedaagde in conventie,

eiseres in reconventie,

advocaat: mr. S.C. van Dijke te Den Haag.

Partijen zullen hierna Nh1816 en NN genoemd worden.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

de dagvaarding van 29 november 2019, met producties 1 t/m 33;

de conclusie van antwoord in conventie tevens houdende een eis in reconventie, met producties A t/m H;

de conclusie van antwoord in reconventie;

het tussenvonnis van 14 oktober 2020, waarin partijen, in verband met de maatregelen van de rechtspraak in verband met COVID-19, in staat zijn gesteld zich uit te laten over de wijze waarop zij de procedure willen voortzetten;

de B16-formulieren van partijen van 27 oktober 2020, waarbij partijen eenstemmig hebben gekozen voor een vonnis na schriftelijke toelichting en afstand hebben gedaan van hun recht op een mondelinge behandeling van de zaak;

de rolbeslissing van 28 oktober 2020, waarin is beslist dat de procedure schriftelijk zal worden afgedaan;

de schriftelijke toelichting van Nh1816 van 13 januari 2021 met producties 34 t/m 37;

de schriftelijke toelichting van NN van 13 januari 2021.

1.2.

Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1.

Op 6 januari 2014 vond tijdens een file op de snelweg A2 een kettingbotsing plaats, waarbij drie auto’s waren betrokken (hierna: het ongeval).

2.2.

De bestuurder van het voorste voertuig, [de bestuurder 1] (hierna: [de bestuurder 1] ), heeft door het ongeval schade geleden.

2.3.

Nh1816 is de WAM-verzekeraar van het middelste voertuig, dat bestuurd werd door [de bestuurder 2] (hierna: [de bestuurder 2] ). Nh1816 heeft als regelend verzekeraar in de zin van artikel 3 van Bedrijfsregeling nr. 7 “Schaderegeling schuldloze derde” (hierna: de Bedrijfsregeling) de afwikkeling van de schade van [de bestuurder 1] op zich genomen.

2.4.

Het achterste voertuig werd bestuurd door de heer [de bestuurder 3] (hierna: [de bestuurder 3] ) en was verzekerd bij (een rechtsvoorgangster van) NN.

2.5.

Op het door [de bestuurder 1] en [de bestuurder 2] op ingevulde schadeaangifteformulier, gedateerd 6 januari 2014, hebben [de bestuurder 1] en [de bestuurder 2] beiden onder “toedracht” aangekruist dat zij voorafgaand aan de aanrijding stilstonden. [de bestuurder 2] heeft daarnaast aangekruist dat hij op de achterzijde van het voertuig van [de bestuurder 1] is gebotst, doordat een derde auto tegen hem aan botste. In het formulier heeft [de bestuurder 2] vragen “Wie is naar uw mening aansprakelijk? Waarom meent u dat?” beantwoord met: “Tegenpartij. Ik stond op tijd stil bij file maar doordat tegenpartij te laat remde werd ik op voorligger geduwd.”.

2.6.

Op het door [de bestuurder 2] en [de bestuurder 3] ingevulde schadeaangifteformulier, gedateerd 6 en 7 januari 2014, heeft [de bestuurder 2] onder “toedracht” aangekruist dat hij voorafgaand aan de aanrijding stilstond. [de bestuurder 3] heeft aangekruist: “botste op achterzijde, in dezelfde richting en op dezelfde rijstrook rijdend”.

Op de vraag op het schadeaangifteformulier “Met welke snelheid werd gereden?” heeft [de bestuurder 3] zowel voor zichzelf als voor [de bestuurder 2] geantwoord “+- 50 km per uur”. Op de vraag “Wie is naar uw mening aansprakelijk? Waarom meent u dat?” heeft [de bestuurder 3] geantwoord “iedere partij”.

[de bestuurder 2] heeft de vraag “Met welke snelheid werd gereden?” voor zichzelf beantwoord met “0 km per uur” en voor [de bestuurder 3] met “40-60 km per uur”. Op de vraag “Wie is naar uw mening aansprakelijk? Waarom meent u dat?” heeft [de bestuurder 2] geantwoord “Tegenpartij. Ik stond op tijd stil bij file maar doordat tegenpartij te laat remde werd ik op voorligger geduwd.”.

2.7.

Bij brief van 13 januari 2014 heeft Nh1816 NN geïnformeerd over het ongeval en heeft zij NN verzocht te participeren in de schade van [de bestuurder 1] . Als bijlage bij de brief heeft Nh1816 de in 2.5 en 2.6 genoemde schadeaangifteformulieren meegestuurd.

2.8.

Op 14 januari 2014 heeft [de bestuurder 1] een door Nh1816 opgesteld vragenformulier ingevuld. Daarin staan onder meer de volgende vragen en antwoorden:

“4. Kunt u uit eigen waarneming verklaren of de Alfa Romeo [de auto van [de bestuurder 2] , rb] tijdig achter uw auto tot stilstand was gekomen? Als de Alfa Romeo niet tijdig achter uw auto tot stilstand kwam, was het voor de bestuurder daarvan dan normaal gesproken – dat wil zeggen: als die niet zelf van achter was aangereden – wel mogelijk geweest om tijdig achter uw auto tot stilstand te komen?

Volgens mij stond de alfa niet stil, want ik voelde 2 botsingen.

Als je voldoende afstand houdt en op tijd remt kan je altijd op tijd tot stilstand komen.

(…)

  1. Hoeveel botsstoten heeft u gevoeld? Kunt u deze nader omschrijven en wilt u daarbij aandacht besteden aan het verschil in kracht tussen de verschillende botsstoten en aan de volgorde waarin u ze gevoeld heeft?

2; de eerste heel heftig en de 2e vrij “zacht”

(…)

  1. Aan welke oorzaken meent u het ongeval te moeten toeschrijven?

Alfa rijder hield onvoldoende afstand tot mijn auto en/of remde te laat”

2.9.

Bij brief van 15 januari 2014 heeft NN aan Nh1816 bericht dat zij kan participeren in de schade.

2.10.

Op 4 februari 2014 heeft [de bestuurder 2] , geconfronteerd met de verklaring van [de bestuurder 1] dat zij twee botsstoten heeft gevoeld, volhard in zijn eerdere lezing over de toedracht van het ongeval. Hij heeft geschreven:

“1. Voordat mijn achterligger mij aanreed stond ik al stil. Dat heeft [de bestuurder 1] ook mondeling bevestigd na de aanrijding en dat is ook zo ingevuld op het schadeformulier. Ik vind het erg vreemd dat zij hier nu ineens op terug komt, het schadeformulier is door ons gezamenlijk ingevuld en zij heeft het rustig nagelezen en ondertekend. We hebben beiden ingevuld dat we stil stonden.

  1. (…)
  1. De verklaring van de 2 botsstoten vind ik ook bijzonder, vooral dat de eerste schijnbaar heftiger was dan de tweede. Dat is niet waar, er is maar één klap van mijn achterligger geweest. (…)
  1. Ik ben van mening dat de aanrijding niet was ontstaan als mijn achterligger (VW Polo) voldoende afstand had gehouden. Ik stond op tijd stil en heb mijn voorligger pas geraakt nadat ik van achteren werd aangereden.”

2.11.

Op 5 februari 2014 heeft Nh1816 telefonisch aan NN gevraagd wat [de bestuurder 3] kon verklaren over het doordrukken. In een brief van 7 maart 2014 heeft Nh1816 die vraag aan NN herhaald:

“Hiermee komen wij terug op bovenvermeld dossier en verzoeken u ons te informeren over de stand van zaken. Wat kan uw verzekerde verklaren over het al dan niet doordrukken”?

2.12.

[de bestuurder 3] heeft, naar aanleiding van een vraag van NN, meegedeeld dat het mogelijk is dat hij [de bestuurder 2] heeft doorgedrukt tegen [de bestuurder 1] :

“Aangezien ik de achterste ben geweest heb ik hier niet echt veel op in te brengen. Uiteraard bestaat de mogelijkheid er dat ik de voorligger doorgedrukt heb, dit betekent echter wel dat mijn voorligger ook niet genoeg afstand gehouden heeft.”

2.13.

Bij brief van 10 maart 2014 heeft NN aan Nh1816 onder meer geschreven:

“Wij kunnen voor deze schade aansprakelijkheid erkennen (ook voor de doordrukschade) en kunt u de vorderbare schade op de gebruikelijke wijze bij ons indienen.”

Nh1816 en NN hebben daarop afgesproken dat NN de schaderegeling op zich zal nemen.

2.14.

Op 22 april 2014 heeft de belangenbehartiger van [de bestuurder 1] aan NN onder meer het volgende geschreven:

“Zij heeft twee klappen gevoeld. Dat duidt er op dat zij van achter is aangereden en dat het achterop gereden voertuig vervolgens nog eens is doorgedrukt door de daarop achterop komende partij.”

2.15.

Bij brief van 23 april 2014 heeft NN aan Nh1816 onder meer het volgende geschreven:

“Bijgaand een brief van Relet. Hieruit blijkt dat [ [de bestuurder 1] , rb] 2 klappen heeft gevoeld. Dit is voor ons nieuwe informatie. Hieruit blijkt dat uw client eerst zelfstandig bij zijn voorganger achterop is gereden en later nogmaals door de doordruk van onze verzekerde. Wij hebben Relet meegedeeld de letselschade opnieuw bij u in te dienen, aangezien er sprake is van letselschade door de achterop aanrijding en mogelijk is verergerd door de doordrukschade. Tevens bent u de eerst aangesproken partij in deze schade.”

2.16.

Bij brief van 29 april 2014 heeft Nh1816 aan NN bericht dat zij van mening is dat NN niet kan terugkomen op haar erkenning van aansprakelijkheid voor het doordrukken.

2.17.

Na verdere correspondentie over en weer hebben Nh1816 en NN met elkaar afgesproken dat Nh1816 de schade met [de bestuurder 1] zal afwikkelen en dat zij de discussie over de aansprakelijkheid tot dat moment zullen parkeren.

2.18.

Ook tegenover haar eigen ziektekostenverzekeraar en de door Nh1816 ingeschakelde schade-expert heeft [de bestuurder 1] verklaard dat zij twee klappen heeft gevoeld.

2.19.

Nh1816 heeft in het kader van de schaderegeling aan [de bestuurder 1] een bedrag van € 54.307,01 betaald.

2.20.

Vervolgens is tussen Nh1816 en NN de discussie over de schuldverdeling weer opgelaaid. NN heeft Nh1816 gevraagd om een uitsplitsing tussen de voor- en achterschade aan de auto van [de bestuurder 2] . Die was niet beschikbaar. Daarop heeft NN voorgesteld om gezamenlijk een ongevallenanalysebureau in te schakelen om de impact van de beide aanrijdingen uit te rekenen. Nh1816 is daarmee niet akkoord gegaan.

2.21.

NN heeft op 10 november 2016 aan Nh1816 laten weten dat zij de helft van de schade van [de bestuurder 1] (€ 27.153,50) aan Nh1816 zal betalen.

2.22.

Partijen hebben daarna uitvoerig met elkaar gecorrespondeerd over de schuldverdeling en de vraag of NN kan terugkomen op haar erkenning van volledige aansprakelijkheid. In dit verband heeft NN op bij brief van 7 maart 2018 aan Nh1816 onder meer geschreven:

“Erkenning van aansprakelijkheid door [NN, rb]

Zoals u aangeeft, heeft [NN, rb] op 10 maart 2014 aansprakelijkheid erkend voor de achterop aanrijding en het doordrukken. In diverse correspondentie is dit nadien herhaald. Ik kan dan ook niet plaatsen, waarom u in uw brief van 9 oktober 2017 vermeldt dat [NN, rb] zou willen terugkomen op de aansprakelijkheidserkenning.

Waar gaat het om?

[NN, rb] is bereid om de schade die is ontstaan door het doordrukken van haar verzekerde aan uw klant te vergoeden. Zij is echter niet bereid daarnaast nog de schade te vergoeden die door de zelfstandige botsing van [de bestuurder 2] met zijn voorganger en waarvoor uw klant aansprakelijk is, voor haar rekening te nemen. Ik zie niet in, hoe uw klant in onze brief van 10 maart 2014 heeft gelezen, of in redelijkheid heeft kunnen lezen, dat [NN, rb] ook bereid zou zijn die schade voor haar rekening te nemen.”

2.23.

Nh1816 heeft de kwestie op grond van artikel 6 van de Bedrijfsregeling voorgelegd aan de Geschillencommissie Schadeverzekeraars. Bij uitspraak van 24 april 2019 heeft de Geschillencommissie geoordeeld dat zij niet bevoegd is om over het geschil te oordelen.

3 Het geschil

in conventie

3.1.

Nh1816 vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat NN wordt veroordeeld:

  1. aan Nh1816 te betalen een bedrag van € 27.153,50, vermeerderd met de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente, vanaf 23 juni 2016, althans vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
  1. aan Nh1816 te betalen een bedrag van € 1.046,53 ten titel van buitengerechtelijke kosten;

III. in de kosten van dit geding en in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover wanneer de betaling niet binnen veertien dagen na betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden.

3.2.

Nh1816 legt aan haar vordering het volgende ten grondslag. Met de brief van NN van 10 maart 2014 is overeenstemming over de werkelijke schuldverdeling tussen partijen tot stand gekomen en heeft NN volledige aansprakelijkheid voor de schade van [de bestuurder 1] erkend. Op grond van die brief is NN gehouden om de volledige schade van € 54.307,01 aan Nh1816 te betalen. NN heeft slechts de helft van de schade (€ 27.153,50) voldaan en moet de andere helft van de schade nog aan Nh1816 betalen.

3.3.

NN voert verweer.

3.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

in reconventie

3.5.

NN vordert bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van Nh1816:

tot betaling van € 27.153,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vonnisdatum tot aan de dag der algehele voldoening;

in de kosten en de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na betekening van het vonnis, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.

3.6.

NN legt aan haar vordering ten grondslag dat zij het bedrag van € 27.153,50 onverschuldigd heeft betaald, omdat [de bestuurder 2] (en daarmee zijn verzekeraar Nh1816) volledig aansprakelijk is voor de schade die [de bestuurder 1] als gevolg van het ongeval heeft geleden.

3.7.

Nh1816 voert verweer.

3.8.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

in conventie

4.1.

Partijen zijn het er niet over eens of NN gebonden is aan haar brief van 10 maart 2014, waarin zij volledige aansprakelijkheid voor de schade van [de bestuurder 1] heeft erkend (zie 2.13). Nh1816 stelt zich op het standpunt dat NN aan die erkenning gebonden is en dat NN dus de volledige schade van [de bestuurder 1] voor haar rekening moet nemen. NN betwist dat. Zij stelt zich primair op het standpunt dat de erkenning tot stand is gekomen onder invloed van bedrog of dwaling en dat deze daarom vernietigbaar is. Subsidiair stelt NN zich op het standpunt dat het beroep van Nh1816 op de brief van 10 maart 2014 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

4.2.

NN voert ter onderbouwing van haar standpunt aan dat zij op 10 maart 2014 aansprakelijkheid heeft erkend op basis van de op dat moment beschikbare informatie. Op grond van de schadeaangifteformulieren (zie 2.5 en 2.6) en de verklaring van [de bestuurder 3] (zie 2.12) is NN ervan uitgegaan dat [de bestuurder 2] door [de bestuurder 3] is doorgedrukt op de auto van [de bestuurder 1] . Later bleek NN uit de verklaring van [de bestuurder 1] van 14 januari 2014 (zie 2.8) dat dat niet klopte. Uit die verklaring blijkt dat [de bestuurder 2] eerst zelfstandig tegen de auto van [de bestuurder 1] is gebotst en dat [de bestuurder 3] hem daarna raakte. Nh1816 heeft de verklaring van [de bestuurder 1] echter voor NN achtergehouden, zodat zij daarmee geen rekening kon houden.

4.3.

Nh1816 stelt zich op het standpunt dat NN op grond van artikel 3:55 BW niet langer een beroep kan doen op bedrog of dwaling, omdat NN van dat recht afstand heeft gedaan. Nh1816 verwijst in dit verband onder meer naar de brief van NN van 7 maart 2018 (zie 2.22), waarin NN volgens Nh1816 ondubbelzinnig heeft bevestigd dat zij niet terugkomt op haar erkenning van aansprakelijkheid.

4.4.

Volgens artikel 3:55 BW vervalt de bevoegdheid om voor de vernietiging van een rechtshandeling een beroep op een vernietigingsgrond te doen, wanneer degene die dat beroep zou kunnen doen, de rechtshandeling heeft bevestigd. Van zo’n bevestiging is alleen sprake als de betrokkene duidelijk maakt dat hij zich ervan bewust is dat hij de rechtshandeling zou kunnen vernietigen, maar dat welbewust niet doet. Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake. Integendeel, NN heeft in haar brieven aan Nh1816 vanaf 23 april 2014 (zie 2.15) juist te kennen gegeven dat zij twijfelt aan de toedracht van het ongeval en aan haar volledige aansprakelijkheid. In haar brief van 7 maart 2018 geeft NN ook te kennen dat zij aansprakelijkheid erkent voor wat betreft het doordrukken, en niet (ook) voor de schade die is ontstaan door de zelfstandige botsing van [de bestuurder 2] met [de bestuurder 1] . Nh1816 kan dan ook niet worden gevolgd in haar betoog dat NN in die brief heeft bevestigd dat zij de gehele schade van [de bestuurder 1] voor haar rekening zal nemen.

4.5.

In het licht van het voorgaande gaat de rechtbank ook voorbij aan het standpunt van Nh1816 dat NN haar rechten om een beroep te doen op bedrog of dwaling heeft verwerkt. In het licht van de jarenlange discussie tussen partijen valt niet in te zien op welke manier NN bij Nh1816 het gerechtvaardigd vertrouwen kan hebben gewekt dat NN niet op haar aanvankelijke erkenning van volledige aansprakelijkheid zou terugkomen.

4.6.

De volgende vraag is dan of NN gebonden is aan haar erkenning van volledige aansprakelijkheid, zoals geformuleerd in haar brief van 10 maart 2014.

4.7.

Volgens vaste rechtspraak staat het een aansprakelijkheidsverzekeraar in beginsel niet vrij om terug te komen van een tegenover een derde gedane erkenning dat zijn verzekerde tegenover die derde aansprakelijk is (Hoge Raad 10 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0470). Wel kan het onder bepaalde omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn dat een verzekeraar aan haar aanvankelijke erkenning van aansprakelijkheid wordt gehouden. Dat is naar het oordeel van de rechtbank hier het geval.

4.8.

Partijen staan ten aanzien van de schaderegeling tot elkaar in een rechtsverhouding die onder andere wordt beheerst door artikel 6:2 BW. Dat brengt mee dat partijen zich tegenover elkaar moeten gedragen conform de eisen van redelijkheid en billijkheid. Dat houdt onder andere in dat zij rekening moeten houden met elkaars gerechtvaardigde belangen en verwachtingen. Nh1816 heeft dat in dit geval onvoldoende gedaan.

4.9.

Vast staat dat [de bestuurder 1] haar schriftelijke verklaring van 14 januari 2014 (zie 2.8) heeft afgelegd op verzoek van Nh1816. Nh1816 was met die verklaring niet bekend toen zij NN op 13 januari 2014 vroeg te participeren in de schade (zie 2.7), maar wel toen zij NN op 5 februari 2014 en 7 maart 2014 vroeg naar de stand van zaken in het dossier (zie 2.11). Naar het oordeel van de rechtbank bevat de verklaring van [de bestuurder 1] van 14 januari 2014 (net als de naar aanleiding daarvan afgelegde verklaring van [de bestuurder 2] van 4 februari 2014 (zie 2.10)) cruciale informatie over de toedracht van het ongeval. Nh1816 moest daarom begrijpen dat de beide verklaringen van belang waren voor het standpunt van NN over de aansprakelijkheid van haar verzekerde. Door die verklaringen desondanks niet aan NN beschikbaar te stellen, heeft Nh1816 onvoldoende rekening gehouden met de belangen van NN. Weliswaar heeft Nh1816 in haar brief van 7 maart 2014 alleen gevraagd naar de visie van [de bestuurder 3] over “het al dan niet doordrukken” en heeft zij in die brief zelf geen standpunt ingenomen over de toedracht van het ongeval, maar dat laat onverlet dat Nh1816 naar het oordeel van de rechtbank op dat moment alle informatie waarover zij beschikte, met NN had moeten delen. De toelichting van Nh1816 dat zij de verklaring van [de bestuurder 1] niet aan NN heeft gezonden omdat zij het gewijzigde standpunt van [de bestuurder 1] (die op het schadeaangifteformulier nog had verklaard dat [de bestuurder 2] stil stond toen hij tegen haar auto werd doorgedrukt) niet overtuigend vond, vindt de rechtbank niet acceptabel. Ook als Nh1816 daadwerkelijk twijfelde aan de geloofwaardigheid van de verklaring van [de bestuurder 1] van 14 januari 2014, had zij die én de daaropvolgende verklaring van [de bestuurder 2] met NN moeten delen om NN in staat te stellen zich een eigen oordeel te vellen over (de geloofwaardigheid van) die verklaring, over de toedracht van het ongeval en over de aansprakelijkheid van haar verzekerde.

4.10.

De rechtbank volgt Nh1816 ook niet in haar standpunt dat het voor rekening van NN komt dat zij, zonder zelf onderzoek te doen naar de toedracht van het ongeval, volledige aansprakelijkheid heeft erkend. Naar het oordeel van de rechtbank mocht NN ervan uitgaan dat Nh1816 – die er als verzekeraar als geen ander mee bekend is dat verzekeraars voor het beoordelen van hun uitkeringsplicht grotendeels afhankelijk zijn van informatie van derden – alle relevante informatie aan haar zou verstrekken. Nu Nh1816 in die verplichting tekort is geschoten, kan zij niet volhouden dat NN zelf meer onderzoek had moeten doen naar haar aandeel in de schuldverdeling.

4.11.

De rechtbank acht het onder deze omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat Nh1816 NN wil houden aan haar erkenning van volledige aansprakelijkheid, terwijl die erkenning dankzij Nh1816 op basis van onvolledige informatie tot stand is gekomen. Bij die stand van zaken kan de juistheid van het standpunt van NN dat de erkenning tot stand is gekomen onder invloed van dwaling of bedrog, in het midden blijven.

4.12.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering wordt afgewezen.

in reconventie

4.13.

NN vordert terugbetaling van het bedrag van € 27.153,50, dat zij aan Nh1816 heeft betaald. NN stelt dat zij dit bedrag onverschuldigd heeft betaald, omdat [de bestuurder 2] volledig aansprakelijk is voor de schade van [de bestuurder 1] .

4.14.

In haar schriftelijke toelichting beroept Nh1816 zich op verjaring van de reconventionele vordering van NN. Op grond van artikel 128 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering moeten alle principale verweren in beginsel bij conclusie van antwoord worden aangevoerd. Nh1816 heeft in haar conclusie van antwoord in reconventie geen beroep op verjaring gedaan, maar heeft dit verweer voor het eerst gevoerd in haar schriftelijke toelichting. Dat is naar het oordeel van de rechtbank te laat, zodat de rechtbank voorbij gaat aan het verjaringsverweer.

4.15.

Voor zover Nh1816 betwist dat sprake is van onverschuldigde betaling, omdat NN volledige aansprakelijkheid heeft erkend, gaat de rechtbank aan dit standpunt voorbij gelet op hetgeen zij overwoog onder 4.6 tot en met 4.11.

4.16.

Bij de beoordeling van de stellingen van partijen over de toedracht van het ongeval, stelt de rechtbank voorop dat in reconventie op NN de stelplicht en de bewijslast rusten van haar stelling dat [de bestuurder 2] volledig aansprakelijk is voor de ongevalsschade van [de bestuurder 1] . NN heeft ter onderbouwing van haar stelling verwezen naar de verklaringen van [de bestuurder 1] dat zij twee klappen heeft gevoeld (zie 2.8, 2.14 en 2.18). Deze verklaringen worden volgens NN ondersteund door de verklaring van [de bestuurder 3] (zie 2.12).

4.17.

Nh1816 heeft er echter terecht op gewezen dat tegenover die verklaringen van [de bestuurder 1] staat dat [de bestuurder 1] en [de bestuurder 2] op het schadeaangifteformulier hebben aangekruist dat zij beiden voorafgaand aan het ongeval stilstonden en dat [de bestuurder 2] op dit formulier heeft ingevuld dat hij door de auto achter hem op de auto van [de bestuurder 1] werd geduwd (zie 2.5). [de bestuurder 1] heeft dit formulier kort na de aanrijding ondertekend. Ook daarna heeft [de bestuurder 2] verklaard dat hij stilstond voorafgaand aan het ongeval en dat hij door [de bestuurder 3] is doorgedrukt op de auto van [de bestuurder 1] (zie 2.10).

4.18.

Anders dan NN betoogt, zijn de verklaringen van [de bestuurder 1] van enige tijd na het ongeval niet voldoende om te kunnen concluderen dat [de bestuurder 2] volledig aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval. De rechtbank ziet daarnaast niet hoe de verklaring van [de bestuurder 3] , dat hij [de bestuurder 2] mogelijk heeft doorgedrukt, de verklaring van [de bestuurder 1] dat zij twee klappen heeft gevoeld ondersteunt. Zelfs als zou komen vast te staan dat [de bestuurder 1] twee klappen heeft gevoeld, is daarmee niet gezegd dat [de bestuurder 2] volledig aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval. Integendeel, dat wijst er juist op dat nadat [de bestuurder 2] de auto van [de bestuurder 1] heeft aangereden, de auto van [de bestuurder 2] vervolgens door [de bestuurder 3] is aangereden, waarna de auto van [de bestuurder 2] is doorgedrukt tegen de auto van [de bestuurder 2] . Daarvan ging NN kennelijk ook in haar brief van 7 maart 2018 uit (zie 2.22). NN licht niet toe waarom dat nu anders is.

4.19.

Uit het voorgaande volgt dat de vordering zal worden afgewezen.

voorts in conventie en in reconventie

4.20.

Partijen hebben onvoldoende concrete te bewijzen feiten en omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel in conventie en in reconventie kunnen leiden. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen.

4.21.

Nu partijen over en weer in het ongelijk worden gesteld, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten in conventie en in reconventie te compenseren.

5 De beslissing

De rechtbank:

in conventie en in reconventie

5.1.

wijst de vorderingen af;

5.2.

compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit vonnis is gewezen door mr. J. Brandt en in het openbaar uitgesproken door mr. D. Nobel, rolrechter, op 24 februari 2021.1

1 type: 2339

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey