Rb: nadere bewijslevering noodzakelijk, zaak niet geschikt voor deelgeschilprocedure

Samenvatting:

Verzoeker valt over uitstekende stang van pagodetent en stelt verweerster aansprakelijk; hij stelt dat verweerster een gevaarlijke situatie in het leven heeft geroepen en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld. 1. De rechtbank oordeelt dat dusdanig veel twijfel bestaat over de vraag of verweerster de stang heeft laten uitsteken, dat – om dat vast te kunnen stellen – nadere bewijslevering nodig is. De met een dergelijke instructie gepaard gaande tijd en moeite staan naar het oordeel van de rechtbank niet in verhouding tot de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst zou kunnen leveren. Het verzoek stuit daarom af op het bepaalde in artikel 1019z Rv. 2. Kosten deelgeschil begroot op € 4.834,50.

ECLI:NL:RBGEL:2020:1123

Instantie

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak

20-02-2020

Datum publicatie

20-02-2020

Zaaknummer

C/05/360313 / HZ RK 19-58

Rechtsgebieden

Civiel recht

Bijzondere kenmerken

Eerste aanleg – enkelvoudig

Inhoudsindicatie

Deelgeschil. Verzoek stuit af op art. 1019z RV, nu val van verzoeker over uitstekende stang van pagodetent kan worden vastgesteld, maar niet dat verweerder deze gevaarzettende situatie heeft veroorzaakt. Nadere instructie gaat bestek dgp te buiten.

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl

Verrijkte uitspraak

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht

Zittingsplaats Zutphen

zaaknummer / rekestnummer: C/05/360313 / HZ RK 19-58

Beschikking van 20 februari 2020

in de zaak van

[verzoeker] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoeker,

advocaten mr. A. Ruesink en mr. E. Harbers te Apeldoorn,

tegen

de vennootschap onder firma

[verweerster] ,

gevestigd te [woonplaats] ,

verweerster,

advocaat mr. S.C. van Dijke te ‘s-Gravenhage.

1

De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

het verzoekschrift

het verweerschrift

de mondelinge behandeling, waarbij door beide advocaten spreekaantekeningen zijn overgelegd en waarvan voor het overige aantekeningen zijn gemaakt door de griffier.

2

De feiten

2.1.

Ieder jaar organiseert de Stichting Paarden4daagse (hierna te noemen: ‘de stichting’) in Epe de Eper Paarden4Daagse. In 2017 werd het evenement voor de 24e keer gehouden.

2.2.

[verzoeker] was in 2017 voorzitter van de stichting.

2.3.

Tijdens de Paarden4Daagse is door de stichting een aantal routes uitgestippeld die door deelnemers van het evenement te paard of met een aangespannen wagen kunnen worden gereden. Bij de start/finish van deze routes is op een groot grasveld een tentenkamp opgebouwd.

2.4.

Het tentenkamp is opgesteld in een U-vorm en bestaat uit één grote partytent van 40 meter lang aan de achterzijde en uit onder meer een aantal kleinere, zogenaamde pagodetenten. De tenten zijn door de stichting van [Verhuurder X] gehuurd, welk bedrijf de tenten ook heeft opgebouwd.

De hieronder opgenomen foto is een weergave van het evenemententerrein in 2017:

2.5.

De pagodetenten hebben een grondoppervlakte van 5 bij 5 meter. Tussen de vier pagodetenten aan de linkerzijde van het terrein bevindt zich telkens een strook grond van ongeveer twee meter. Deze stroken tussen de pagodetenten zijn aan de voorzijde van deze tenten minder toegankelijk gemaakt doordat er plantenbakken zijn geplaatst.

De achterkanten van de pagodetenten en grote partytent zijn aan de buitenzijde van de

U-vorm, op een opening achter de bar in de partytent na, tijdens het evenement gesloten. De achterzijde van iedere pagodetent bestaat uit twee gelijke delen. Deze delen zitten verticaal door middel van een koord aan elkaar bevestigd. Aan de onderzijde van deze twee delen is een tunnel gestikt, waarin – voor het gewicht – één (doorlopende) stang is geschoven.

2.6.

Onderdeel van het evenement is een braai. De braai is in opdracht van de stichting verzorgd door [verweerster] in de drie pagodetenten die op de foto in 2.4 zwart omlijnd zijn. De braai vond plaats op donderdag 15 juni vanaf 17.00 uur tot ongeveer 21.00 – 22.00 uur.

2.7.

In de ochtend van 15 juni 2017 heeft de stichting de drie pagodetenten ten behoeve van de te houden braai aan [verweerster] ter beschikking gesteld. De achterzijden van de tenten waren op dat moment dicht. [verweerster] heeft in de middag de pagodetent die het dichtst bij de grote partytent staat aan de achterzijde geopend om voor de bevoorrading van de braai te kunnen zorgen.

2.8.

Nadat de braai was afgelopen, heeft [verweerster] de spullen die hij voor de braai heeft gebruikt, afgevoerd en de tenten leeg achtergelaten. [verweerster] heeft de tent die hij heeft geopend, niet dicht gedaan.

2.9.

[kok A] (hierna te noemen: ‘ [kok A] ’) en [kok B] (hierna te noemen: ‘ [kok B] ’), twee koks van [verweerster] die bij de braai aanwezig waren, hebben (in november 2019) achtereenvolgens het volgende verklaard:

“Ik moet goed nadenken als het om de vierdaagse van 2017 gaat.

ik heb gehoord dat er discussie is over een uitstekende stang van een pagodetent.

wat er die avond is gebeurd met die stang weet ik niet. Ik weet wel dat ik een stang waarover het hier gaat nooit zo gevaarlijk zou laten uitsteken, dit was wel dom geweest, ook voor onszelf natuurlijk. Wij hebben daar ’s avonds in het donker opgeruimd achter die tenten, als hij toen zou hebben uitgestoken zouden wij er ook over gevallen zijn.”

“Mij is gevraagd wat ik nog weet / kan verklaren over de bewuste stang.

Het enige wat ik hierover kan zeggen is simpel ‘wij hebben die stang niet zo achtergelaten, het zou voor ons zelf ook gevaarlijk zijn geweest, we liepen namelijk de hele tijd de tent in en uit’

Hoe de stang uiteindelijk heeft kunnen uitsteken is mij ook een raadsel, wind misschien? Is er na ons nog iemand in de tent geweest? Spelende kinderen misschien?”

2.10.

Na afloop van de braai werd het evenement voortgezet in de grote partytent, waar de bar nog open was.

2.11.

Op 15 juni 2017 om 23.30 uur is [verzoeker] , terwijl hij door de opening aan de achterzijde van de pagodetent (2.7 laatste zin en 2.8 laatste zin) liep, gevallen over een uitstekende stang van de pagodetent. Hij heeft daarbij letsel aan onder meer zijn polsen opgelopen.

2.12.

[verzoeker] heeft [verweerster] aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het aan hem overkomen ongeval. [verweerster] heeft de aansprakelijkheid afgewezen.

3

Het verzoek en het verweer

3.1.

[verzoeker] heeft verzocht dat de rechtbank:

  1. zal bepalen dat [verweerster] aansprakelijk is voor het [verzoeker] op 15 juni 2017 overkomen ongeval;
  2. de kosten van het deelgeschil zal begroten op € 6.195,75 en [verweerster] zal bevelen dit bedrag binnen veertien dagen na de te geven beschikking te vergoeden door overmaking aan de advocaat van [verzoeker] .

3.2.

[verzoeker] heeft aan deze verzoeken, bezien tegen de achtergrond van de vastgestelde feiten, het volgende ten grondslag gelegd.

[verzoeker] heeft primair aangevoerd dat [verweerster] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. [verweerster] heeft door de tent te openen en deze geopend – met een uitstekende stang – achter te laten een gevaarlijke situatie in het leven geroepen en laten voortbestaan. Toepassing van de Kelderluikcriteria leidt volgens [verzoeker] tot de conclusie dat [verweerster] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld.

Subsidiair heeft [verzoeker] aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat, ook als een van de medewerkers van [verweerster] de tent aan de achterzijde heeft opengemaakt, [verweerster] op grond van het bepaalde in artikel 6:170 BW jo artikel 6:162 BW voor het handelen van zijn medewerkers aansprakelijk is.

Ten slotte heeft [verzoeker] meer subsidiair aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat de pagodetent als gebrekkige zaak in de zin van artikel 6:173 BW kan worden aangemerkt. [verweerster] is op grond van artikel 6:181 BW als de bedrijfsmatige gebruiker van de pagodetent aansprakelijk voor de verwezenlijking van het gevaar als gevolg van de gebrekkige zaak.

3.3.

[verweerster] heeft verzocht dat de rechtbank het verzoek af zal wijzen:

  1. primair door te oordelen dat het verzoek zich niet leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure;
  2. subsidiair door het verzoek van [verzoeker] om te bepalen dat [verweerster] aansprakelijk is voor het [verzoeker] op 15 juni 2017 overkomen ongeval, af te wijzen;

en voorts de begroting van de kosten af zal wijzen dan wel naar beneden zal bijstellen en veroordeling in de kosten op grond van artikel 6:96 lid 2 BW zal afwijzen.

[verweerster] heeft bij wijze van voorwaardelijk tegenverzoek verzocht dat de rechtbank zal bepalen dat op grond van artikel 6:101 BW de schade volledig (100%) dan wel in overwegende mate (>50%) voor rekening van [verzoeker] moet blijven.

Op de inhoud van het verweer zal, indien nodig, hierna worden ingegaan.

4

De beoordeling

4.1.

De deelgeschilprocedure biedt betrokkenen bij een geschil over letsel- of overlijdensschade in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase een eenvoudige en snelle toegang tot de rechter ter bevordering van de totstandkoming van een minnelijke regeling. Gelet op dit doel dient de rechtbank allereerst te beoordelen of de verzochte beslissing kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. In artikel 1019z Rv is bepaald dat de rechtbank het verzoek afwijst voor zover de verzochte beslissing onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Daarbij dient de rechtbank te beoordelen of de bijdrage van de verzochte beslissing zodanig is dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure.

4.2.

[verweerster] heeft aangevoerd dat het verzoek van [verzoeker] zich niet leent voor behandeling in deelgeschil, omdat partijen van mening verschillen over de toedracht van het ongeval.

4.3.

[verzoeker] heeft met betrekking tot de toedracht gesteld dat [verweerster] de achterzijde van een van de pagodetenten heeft opengemaakt, waarvoor [verweerster] het koord (dat de twee helften aan de achterzijde van de tent bijeen houdt) en de stang aan de onderzijde uit het tentzeil moest verwijderen. Nadat de braai rond 22.00 uur – dan wel 21.00 – 21.30 uur, zoals [verzoeker] ter zitting heeft verklaard – was afgelopen en [verweerster] had opgeruimd, heeft [verweerster] volgens [verzoeker] rond 23.00 uur de tent met de opening in de achterzijde achtergelaten. Om 23.30 uur is [verzoeker] door de tent en door de opening gelopen. Daarbij is hij gestruikeld over een stang, die ongeveer 30 cm uit de tunnel onderin het tentdoek stak. Omdat [verweerster] de tent heeft opengemaakt en de tent met de opening heeft achtergelaten, heeft [verweerster] volgens [verzoeker] de tent met de uitstekende stang en daarmee gevaarzettend, achtergelaten. Ter onderbouwing van de door hem gestelde toedracht heeft [verzoeker] verwezen naar de verklaring van [verweerster] als bijlage bij de brief van 24 mei 2018. Daarin heeft [verweerster] verklaard “de achterkanten zijn ’s middags geopend” “om de buffetten te bevoorraden”. [verzoeker] heeft voorts verklaringen overgelegd van de heer en mevrouw [getuigen P & R] en van de heer [getuige Q] van achtereenvolgens 26 september 2017, 1 oktober 2017 en 19 maart 2019. Zij hebben – kort gezegd – verklaard dat zij [verzoeker] hebben zien struikelen over de stang.

4.4.

[verweerster] heeft ten aanzien van de toedracht aangevoerd dat zij inderdaad de tent ’s middags heeft geopend, vervolgens de tent ’s avonds omstreeks 22.00 uur wel geopend heeft achtergelaten, maar niet met de uitstekende stang. [verweerster] heeft haar lezing van de toedracht onderbouwd met de verklaringen van [kok A] en [kok B] , die beiden aanwezig zijn geweest bij het opruimen van de braai en niet hebben gezien dat de stang uit de tunnel van de tent stak.

4.5.

De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 150 Rv rusten de stelplicht en bewijslast van de toedracht van het ongeval op [verzoeker] . Het enkele feit dat [verweerster] de tent ’s middags heeft opengemaakt en ’s avonds met de opening aan de achterzijde heeft achtergelaten, brengt nog niet met zich dat [verweerster] heeft veroorzaakt dat de stang uit het tentdoek stak. Dat is door [verzoeker] onvoldoende concreet gesteld, laat staan dat daarvoor onderbouwing/bewijs is aangedragen. Ook de stelling dat het [verweerster] was die tent als laatste heeft gebruikt, kan – mede gelet op het tijdsverloop tussen het verlaten van de tent door [verweerster] en de val van [verzoeker] – op zichzelf niet tot het oordeel leiden dat het [verweerster] is geweest die de stang heeft laten uitsteken. Dat [verweerster] (pas) om 23.00 uur de tent geopend heeft achtergelaten, zoals [verzoeker] heeft gesteld, kan niet worden vastgesteld, nu [verweerster] dit heeft betwist. [verweerster] heeft gemotiveerd gesteld dat zij al kort na 22.00 uur is vertrokken uit de pagodetent. Om vast te kunnen stellen dat [verweerster] een onrechtmatige daad jegens [verzoeker] heeft gepleegd, moet komen vast te staan dat het [verweerster] is geweest die de tent heeft achtergelaten mét de uitstekende stang in de door hem gecreëerde opening in de achterzijde van de pagodetent. Hoewel [verzoeker] dit niet expliciet heeft gesteld, leidt de rechtbank uit de stellingen van [verzoeker] – in onderlinge samenhang bezien – af dat hij dat wel heeft bedoeld te stellen. De verklaringen van de heer en mevrouw [getuigen P & R] en de heer [getuige Q] ondersteunen weliswaar de stelling van [verzoeker] dat hij over een stang is gestruikeld, maar niet dat deze situatie door [verweerster] is veroorzaakt. [verweerster] heeft betwist dat hij de tent met de uitstekende stang heeft achtergelaten. De verklaringen van de [kok A] en [kok B] onderbouwen het standpunt van [verweerster] , omdat zij hebben verklaard de braai opgeruimd te hebben en daarbij niet hebben gemerkt of gezien dat er een stang uit de tent stak. Zij hebben daarbij bovendien gewezen op hun eigen veiligheid tijdens (onder meer) de bevoorrading van de braai, die immers plaatsvond met gebruikmaking van dezelfde tentopening als waarin [verzoeker] is gevallen.

4.6.

Uit het voorgaande volgt dat dusdanig veel twijfel bestaat over de vraag of [verweerster] de stang heeft laten uitsteken, dat – om dat vast te kunnen stellen – nadere bewijslevering nodig is. De met een dergelijke instructie gepaard gaande tijd en moeite staan naar het oordeel van de rechtbank niet in verhouding tot de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst zou kunnen leveren. Het verzoek stuit daarom af op het bepaalde in artikel 1019z Rv.

4.7.

[verzoeker] heeft subsidiair aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat – ook als een van de medewerkers van [verweerster] de achterzijde van de pagodetent heeft opengemaakt, [verweerster] daarvoor op grond van het bepaalde in artikel 6:170 BW aansprakelijk is. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Om aansprakelijkheid op grond van artikel 6:170 BW aan te nemen, moet er sprake zijn van een fout van een ondergeschikte. Dat betekent dat hetgeen hiervoor over de toedracht van het ongeval is overwogen, ook voor deze grondslag geldt.

4.8.

[verzoeker] heeft ten slotte meer subsidiair aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat [verweerster] als bedrijfsmatige gebruiker van een gebrekkige zaak zoals bedoeld in artikel

6:173 BW jo 6:181 BW aansprakelijk is. De uitstekende stang is naar het oordeel van de rechtbank geen gebrek dat inherent aan de tent verbonden is. Daarmee is er geen sprake van een intrinsiek gebrek, hetgeen voor de toepassing van het bepaalde in artikel 6:173 BW jo 6:181 BW wel is vereist.

4.9.

Het verzoek onder 3.1 a zal dan ook worden afgewezen.

4.10.

De rechtbank dient op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten van de procedure te begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen, ook indien een verzoek niet wordt toegewezen. Bij de begroting van de kosten dient de rechtbank de dubbele redelijkheidstoets te hanteren; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Dit betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen. Van dit laatste is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.

4.11.

[verzoeker] heeft de kosten van het deelgeschil begroot op € 6.195,75 (19,5 uur x

€ 250,00 vermeerderd met 21% btw en € 297,00 griffierecht). [verzoeker] heeft in grote lijnen uiteengezet waaruit de werkzaamheden hebben bestaan, maar heeft tot en met de zitting nagelaten een specificatie van de verrichte werkzaamheden over te leggen. [verweerster] heeft geen bezwaar gemaakt tegen het uurtarief maar wel tegen het aantal opgevoerde uren.

Gelet op de moeilijkheidsgraad en de omvang van het deelgeschil en gelet op het feit dat een specificatie van de verrichte werkzaamheden ontbreekt, zal het aantal uren in redelijkheid worden bepaald op 15. Het uurtarief wordt door de rechtbank redelijk bevonden. Dat betekent dat de kosten van het deelgeschil zullen worden begroot op een bedrag van

€ 4.834,50 (15 x € 250,00 vermeerderd met btw en € 297,00 griffierecht).

Omdat de aansprakelijk van [verweerster] niet vast staat, zal [verweerster] niet worden veroordeeld tot betaling van de kosten van het deelgeschil.

4.12.

De voorwaarde waaronder het zelfstandig tegenverzoek is ingediend, is niet vervuld, zodat dit verzoek geen behandeling behoeft.

5

De beslissing

De rechtbank

5.1.

wijst het verzoek af;

5.2.

begroot de kosten van het deelgeschil op € 4.834,50.

Deze beschikking is gegeven door mr. M.M. Klaasen en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2020.

mt/mk

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey