Rb: echtgenoot niet als medebezitter aansprakelijk voor letsel door hond

Samenvatting:

Benadeelde wordt gebeten door haar eigen hond en stelt haar echtgenoot als medebezitter voor 50% aansprakelijk. Zij beroept zich hierbij op analoge toepassing van de zgn. Hangmatzaak (HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095, NJ2011, 465). De rechtbank verwerpt het beroep en overweegt hierbij: “Hoewel art.6:174 BW en art.6:179 BW beiden risicoaansprakelijkheid betreffen en tegelijkertijd in dezelfde titel van de wet zijn opgenomen, is de onderliggende grondslag van de beide aansprakelijkheden (…) in de kern niet gelijk. De grondslag van de aansprakelijkheid voor opstallen is met name gelegen in de moeilijkheid dan wel onmogelijkheid voor een gelaedeerde precies te achterhalen wie verantwoordelijk is voor de gebrekkige toestand van de opstal (…). Daarom is de bezitter van een opstal in beginsel aansprakelijk, ook indien hem geen verwijt kan worden gemaakt. De risicoaansprakelijkheid voor een dier is daarentegen niet terug te voeren op een (eerdere) menselijke fout, maar is gegrond op de eigen energie van het dier. Daarmee bestaat een naar het oordeel van de rechtbank essentieel verschil tussen beide artikelen. (…) Dit verschil zit hem met name in het feit dat de eigen energie van een dier, anders dan een opstal, per definitie een potentieel en niet door mensen te voorkomen risico van schade met zich brengt. In geval van verwezenlijking van dat risico is de bezitter van het dier jegens derden aansprakelijk, hetgeen mede verband houdt met het feit dat hij als bezitter ook het ’ profijt’ van het bezit van het dier geniet. De bezitter van het dier wordt geacht door het bezit het risico op schade impliciet te hebben aanvaard.”

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG


Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/461987 / HA ZA 14-334


Vonnis van 4 maart 2015

in de zaak van

[Eiseres],
wonende te [Woonplaats],
eiseres,
advocaat: mr. A. Kolder te Emmen

tegen

1. [Gedaagde 1],
wonende te [Woonplaats],
 
en

2. de naamloze vennootschap GOUDSE SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,

gevestigd te Gouda,
gedaagden,
advocaat: mr. M. van der Bent te Middelburg.

Partijen worden hierna [Eiseres] respectievelijk [Gedaagde 1] en De Goudse genoemd.

1. De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
– de dagvaardingen van 3 en 4 maart 2014, met producties;
– de conclusie van antwoord van 11 juni 2014, met producties;
– het vonnis van 25 juni 2014, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
– het proces-verbaal van de op 18 december 2014 gehouden comparitie van partijen en
– de aldaar genomen akte overlegging productie van de zijde van [Eiseres];
– de brief van de zijde van [Eiseres] van 8 januari 2015 met daarin aanvullingen op het proces-verbaal;
– de brief van de zijde van [Gedaagde 1] en De Goudse van 12 januari 2015 met daarin aanvullingen op het proces-verbaal.

1.2. Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2. De feiten

2.1. [Eiseres], geboren op 3 augustus 1953, is de echtgenote van [Gedaagde 1]. [Eiseres] bewoont samen met [Gedaagde 1] een woning te [Woonplaats, Provincie]. De woning is voorzien van een achtertuin, toegankelijk vanuit de keuken. Achter de woning bevindt zich een verbouwde schuur, waarin [Eiseres] en [Gedaagde 1] gezamenlijk een antiekwinkel exploiteren. Voorts bevindt zich in die schuur een hondenhok.

2.2. Op 26 maart 2012 is [Eiseres] in de tuin van de woning in haar rechter onderarm en haar rechterborst gebeten door een hond, genaamd [Hond]. [Hond] maakte op het moment van dit voorval al tweeënhalf jaar deel uit van het huishouden van [Eiseres] en [Gedaagde 1]. De hond was door hen gekocht in een asiel. Het betrof een kruising tussen een Boerboel en een Presa Canario. De dierenarts heeft [Hond] na het bijtincident (verder te noemen: het ongeval) laten inslapen.

2.3. [Eiseres] is na het ongeval met een ambulance naar het ziekenhuis vervoerd en daar behandeld aan de wonden aan haar borst en arm, waarna zij nog dezelfde dag naar huis mocht. Twee weken nadien is [Eiseres] alsnog met spoed opgenomen in het ziekenhuis in verband met complicaties aan de borstwond; zij is toen een week opgenomen geweest. De borst is uiteindelijk, anders dan de arm, niet fraai geheeld. [Eiseres] stelt nog steeds pijn­en angstklachten te hebben als gevolg van het ongeval, die haar beperken in haar functioneren.

2.4 [Eiseres] en [Gedaagde 1] waren ten tijde van het ongeval bij De Goudse verzekerd tegen wettelijke aansprakelijkheid; het betreft een zogenaamde aansprakelijkheids­verzekering voor particulieren (AVP). De toepasselijke polisvoorwaarden vermelden voor zover van belang het navolgende:

‘Artikel 1. Begripsomschrijvingen

1.1. Verzekerden
1.1.1 Verzekerden in gezinsverband
Verzekerden zijn:
a. de verzekeringnemer;
b. zijn/haar echtgeno(o)t(e) of geregistreerde partner;
c. de met hem/haar in gezinsverband samenwonende personen; (…)


Artikel 2. Hoedanigheid
Verzekerd is de aansprakelijkheid van de verzekerde als particulier. (…)


Artikel 3. Omschrijving van de dekking


3.1. Aansprakelijkheid
Verzekerd is de aansprakelijkheid van de verzekerden in hun bovengenoemde hoedanigheid voor schade veroorzaakt of ontstaan tijdens de verzekeringsduur, en wel voor alle verzekerden tezamen tot ten hoogste het in het polisblad genoemde bedrag per gebeurtenis.


3.2. Onderlinge aansprakelijkheid
De aansprakelijkheid van de hierboven genoemde verzekerden ten opzichte van elkaar is uitsluitend meeverzekerd voor de door de betrokken verzekerden geleden schade aan personen en voor zover deze verzekerden ter zake van het gebeurde geen aanspraken uit anderen hoofde hebben. (…)’

2.5. Op verzoek van De Goudse heeft Schaderegelingsbureau SRB Rasenberg B.V. (verder: Rasenberg) op 3 mei 2012 een bezoek gebracht aan [Eiseres]. Dat heeft geresulteerd in een rapport dat op 10 mei 2012 onder de noemer ‘rapport letschade- inventarisatie’ aan De Goudse is toegezonden. In dit rapport is onder meer de door [Eiseres] weergegeven toedracht van het ongeval, haar sociaal-maatschappelijke situatie en de letselinformatie opgenomen. Als burgerlijke staat van [Eiseres] staat in het rapport vermeld: ‘gehuwd in gemeenschap van goederen’.

2.6. [Eiseres] acht [Gedaagde 1], als mede-bezitter van [Hond], voor 50% aansprakelijk voor de door het ongeval veroorzaakte schade en heeft De Goudse als diens aansprakelijkheidsverzekeraar rechtstreeks aangesproken en verzocht namens [Gedaagde 1] 50% aansprakelijkheid te erkennen. Tot op heden heeft De Goudse geweigerd aansprakelijkheid te erkennen.

3. Het geschil

3.1. [Eiseres] vordert – samengevat – te verklaren voor recht, dat [Gedaagde 1] jegens haar voor 50% aansprakelijk is voor de schade als gevolg van het ongeval, alsmede De Goudse te veroordelen tot betaling van 50% van alle als gevolg van het ongeval door [Eiseres] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, op te maken bij staat en vermeerderd met rente, met veroordeling van gedaagden in de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten.

3.2. [Eiseres] voert daartoe aan – kort gezegd – dat [Gedaagde 1] als mede-bezitter van hond [Hond] op grond van artikel 6:179 BW kwalitatief aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval. Zowel [Eiseres] als [Gedaagde 1] zijn bezitter van de hond, zodat [Gedaagde 1] slechts voor 50% van de schade behoeft op te komen. Nu de aansprakelijkheid van [Gedaagde 1] is gedekt op de AVP-polis bij De Goudse en onderlinge aansprakelijkheid niet is uitgesloten, dient de Goudse op grond van artikel 7:954 BW 50% van de schade rechtstreeks aan [Eiseres] te vergoeden, aldus [Eiseres].

3.3. De Goudse voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4. De beoordeling

4.1. De rechtbank stelt voorop dat [Gedaagde 1] weliswaar gedaagde is in deze procedure maar feitelijk geen zelfstandig verweer voert tegen de vordering van [Eiseres]. Hij is slechts mede gedagvaard omdat er een beroep wordt gedaan op uitkering onder zijn aansprakelijkheidsverzekering bij De Goudse. Bij de verdere beoordeling zal dan ook gesproken worden over het verweer van De Goudse, zonder daarbij tevens [Gedaagde 1] te noemen.

De schadeveroorzakende gebeurtenis

4.2. Vaststaat dat [Eiseres] in de namiddag van 26 maart 2012 door hond [Hond] is gebeten. In geschil is wat daaraan is voorafgegaan. [Eiseres] stelt dat de aanval van [Hond] volkomen onverwacht kwam. Naar haar zeggen lag [Hond] rustig buiten in zijn mand en sprong hij plotseling onder het uiten van een brullend gegrom op haar af, toen zij vanuit de keuken langs hem heen de tuin inliep. De Goudse betwist de gestelde toedracht bij gebrek aan wetenschap. Zij wijst er op dat [Hond] naar zeggen van [Eiseres] nimmer voordien problemen heeft gegeven, en vraagt zich af waarom een hond zomaar uit het niets een bekende zou aanvallen.

4.3. De rechtbank neemt als vaststaand aan dat de aanval van [Hond] is verlopen op de door [Eiseres] geschetste wijze. Weliswaar zijn er geen getuigen van het bijt-incident zelf, maar de rechtbank acht het verhaal van [Eiseres] in het licht van de wel vaststaande feiten voldoende consistent en geloofwaardig. Daartoe is allereerst van belang dat [Eiseres] een gedetailleerd verslag heeft gegeven van de momenten die vooraf gingen aan de aanval van [Hond]. Zo heeft zij gesteld dat zij vlak voor de aanval doende was het eten te bereiden, slechts even de keuken verliet om een luchtje te scheppen, nadat zij te horen had gekregen dat [Gedaagde 1] wat later thuis zou zijn, en dat [Hond] op dat moment nog rustig buiten in zijn mand lag. De Goudse heeft niet weersproken dat [Gedaagde 1] [Eiseres] destijds vlak voor het avondeten heeft gebeld met de mededeling dat hij wat later thuis zou zijn. Dat [Hond] veelal buiten verbleef en zijn mand onder de overkapping bij het huis stond is evenmin betwist.
Dan resteert de vraag of [Eiseres] bij het passeren van [Hond] op enigerlei wijze zelf aanleiding heeft gegeven voor de agressie van [Hond], een optie die De Goudse kennelijk bij gebrek aan wetenschap open houdt. De rechtbank acht dat onder de gegeven omstandigheden onvoldoende feitelijk onderbouwd. Van belang daarbij is dat [Eiseres] van de aanvang af, ook tegen Schaderegelingsbureau Rasenberg, hetzelfde gedetailleerde verhaal over de toedracht heeft verteld als thans in deze procedure. De rechtbank neemt verder als vaststaand aan dat [Eiseres] niet naar buiten ging om met [Hond] te gaan lopen of zich anderszins met hem te gaan bemoeien, maar om even een luchtje te scheppen in afwachting van de komst van [Gedaagde 1]. Bovendien is [Eiseres] een vrouw van middelbare leeftijd, die ter zitting een rustige indruk heeft gemaakt. Alles tezamen acht de rechtbank al dan niet opzettelijke uitlokking van de aanval van [Hond] door toedoen van [Eiseres] dan ook niet aannemelijk.

Medebezit

4.4. [Eiseres] stelt [Gedaagde 1] als mede-bezitter van de hond [Hond] aansprakelijk voor de door [Hond] aangerichte schade. De Goudse stelt allereerst dat niet is komen vast te staan dat [Gedaagde 1] als mede-bezitter van de hond heeft te gelden en meent dat [Gedaagde 1] reeds daarom niet als aansprakelijke partij heeft te gelden. De rechtbank verwerpt het niet nader gemotiveerde verweer van De Goudse en overweegt daartoe het volgende. [Eiseres] heeft onweersproken gesteld dat zij en [Gedaagde 1] [Hond] gezamenlijk bij het asiel hebben aangeschaft en zij dus samen bezitter van [Hond] waren ten tijde van het ongeval. Vaststaat dat [Eiseres] en [Gedaagde 1] echtelieden zijn, dat ook reeds waren toen [Hond] door hen samen uit het asiel werd opgehaald en dat [Hond] vervolgens in hun gezin als huisdier is opgenomen. Voorts is niet gemotiveerd weersproken dat zowel [Eiseres] als [Gedaagde 1] zich steeds als bezitter van het dier hebben gedragen. Onder voormelde omstandigheden valt in het licht van artikel 3:109 BW juncto artikel 3:107 lid 1 BW niet in te zien welk nader bewijs door [Eiseres] geleverd zou moeten worden. Voor zover De Goudse zich op het standpunt beoogt te stellen onvoldoende inzicht te hebben in het huwelijksgoederenregime van [Eiseres] en [Gedaagde 1], en de daaruit voortvloeiende eigendomsrechten, gaat de rechtbank ook daaraan voorbij. In het op verzoek van De Goudse door Rasenberg opgemaakte schaderapport is immers opgetekend dat [Eiseres] in gemeenschap van goederen is gehuwd met [Gedaagde 1], zodat de rechtbank daarvan uitgaat, hetgeen gedeelde eigendom van goederen, waaronder de hond [Hond], met zich brengt.

Verzekeringsdekking

4.5. Vervolgens is de vraag of [Eiseres] [Gedaagde 1] als mede-bezitter van [Hond] met succes aansprakelijk kan houden, nu zij zelf voor 50% bezitter van [Hond] is. Vast staat dat [Eiseres] en [Gedaagde 1] beiden verzekerde zijn op de AVP-polis bij De Goudse en dat de onderhavige polis blijkens artikel 3.2. van de polisvoorwaarden onderlinge aansprakelijkheid in geval van personenschade niet uitsluit. De discussie tussen partijen ziet op de vraag of [Eisers], als medebezitter van [Hond], jegens De Goudse een vordering geldend kan maken voor de helft van de door haar als gevolg van het ongeval geleden schade. [Eiseres] meent dat dat het geval is en beroept zich daarbij op analoge toepassing van het Hangmat-arrest (HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095, NJ2011, 465).
De Goudse betwist niet dat mede-bezitters van een dier op grond van artikel 6:180 BW elk hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door dat dier veroorzaakte schade, maar stelt zich kort gezegd op het standpunt dat die aansprakelijkheid slechts ziet op schade van derden, en niet op schade van een mede-bezitter van het dier. De vergelijking met het Hangmat-arrest gaat volgens De Goudse niet op.

Analoge toepassing van het Hangmat-arrest?
4.6. In het Hangmat-arrest ging het – kort gezegd – om de reikwijdte van de bescherming van artikel 6:174 BW. De Hoge Raad overwoog in dat arrest dat het aannemen van bescherming voor de mede-bezitter van de opstal naar maatschappelijke opvattingen, in aanmerking genomen de belangen van de benadeelde, de bezitter en de aansprakelijkheidsverzekeraar, onder de gegeven omstandigheden het meest redelijk moet worden geacht. [Eiseres] meent dat hetzelfde dient te gelden voor aanspraken van de mede-bezitter van een dier uit hoofde van artikel 6:179 BW, nu beide wetsartikelen risico­aansprakelijkheden betreffen, zien op kwalitatieve aansprakelijkheid van de bezitter, tegelijk zijn ingevoerd en in dezelfde titel staan. [Eiseres] stelt dat noch de wettekst van artikel 6:179 BW, noch het wettelijk stelsel ter zake van risicoaansprakelijkheden in de weg staan aan de door haar bepleite uitleg van artikel 6:179 BW. De Goudse daarentegen meent dat analoge toepassing van het Hangmat-arrest niet aan de orde is. Los van het feit dat het Hangmat-arrest volgens De Goudse terecht in veel literatuur als niet juist is aangemerkt, meent zij dat de aansprakelijkheid voor dieren op essentiële punten afwijkt van die voor opstallen. Ook de feitelijke omstandigheden in de onderhavige zaak, waaronder het relatief minder ernstige letsel, nopen volgens De Goudse tot een andere benadering dan in de casus die ten grondslag lag aan het Hangmat-arrest. De Goudse heeft er daarbij op gewezen dat A-G Spier in zijn conclusie voor het Hangmat-arrest duidelijk te kennen heeft gegeven dat hij meent dat ‘de sluisdeuren niet wagenwijd open gezet moeten worden’ en zeker niet ten aanzien van de aansprakelijkheid van (bijvoorbeeld) artikel 6:179 BW.

4.7. De rechtbank stelt voorop dat, net zoals het geval was in de Hangmat-casus ten aanzien van artikel 6:174 BW, noch de tekst van de wet, noch de wetsgeschiedenis, noch het wettelijk stelsel ter zake van risicoaansprakelijkheden eenduidig antwoord geeft op de vraag of artikel 6:179 BW ook bescherming biedt aan mede-bezitters van een dier. Er is door de wetgever niet kenbaar aandacht besteed aan aanspraken van de ene mede-bezitter van een dier jegens de andere. De parlementaire geschiedenis geeft evenmin uitsluitsel. Uit de relevante literatuur blijkt verder dat het Hangmat-arrest zeer verdeelde reacties heeft opgeroepen. Over de vraag of dit arrest zonder meer tot gevolg zal moeten hebben dat bij andere risicoaansprakelijkheden dan die van de bezitter van een opstal eenzelfde lijn wordt gevolgd, zoals door [Eiseres] bepleit, bestaat in de literatuur evenmin consensus.

4.8. In het licht van de bestaande onduidelijkheid dient de rechtbank thans de vraag te beantwoorden of in het onderhavige geval aansprakelijkheid van de mede-bezitter moet worden aanvaard. De rechtbank ziet – anders dan door [Eiseres] verzocht – geen aanleiding deze vraag prejudicieel voor te leggen aan de Hoge Raad. Ingevolge artikel 392, eerste lid, Rv kan de rechter een dergelijke rechtsvraag stellen indien een antwoord op deze vraag nodig is om op de eis te beslissen en rechtstreeks van belang is ofwel voor een veelheid aan vorderingsrechten die gegrond zijn op dezelfde of soortgelijke feiten (onderdeel a) ofwel voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde vraag zich voordoet (onderdeel b). Gesteld noch gebleken is dat er sprake is van een situatie als bedoeld in onderdeel a. Evenmin staat vast dat er sprake is van een situatie als omschreven in onderdeel b. [Eiseres] heeft weliswaar gesteld dat er veel vergelijkbare zaken zijn, maar heeft dit niet nader onderbouwd, terwijl De Goudse heeft betwist dat er een dwingende reden is een prejudiciële vraag voor te leggen. Voorts heeft De Goudse er op gewezen dat het hier gaat om een zaak waarin eerst alle feiten dienen te worden vastgesteld en die feiten mede van belang zijn voor de uiteindelijke beoordeling van het geschil. Dat alles is voor de rechtbank reden deze zaak zonder het stellen van een prejudiciële vraag af te doen.

4.9. De rechtbank komt tot het volgende oordeel. Hoewel artikel 6:174 BW en artikel 6:179 BW beiden risicoaansprakelijkheid betreffen en tegelijkertijd in dezelfde titel van de wet zijn opgenomen, is de onderliggende grondslag van de beide aansprakelijkheden – anders dan [Eiseres] heeft betoogd – in de kern niet gelijk. De grondslag van de aansprakelijkheid voor opstallen is met name gelegen in de moeilijkheid dan wel onmogelijkheid voor een gelaedeerde precies te achterhalen wie verantwoordelijk is voor de gebrekkige toestand van de opstal: als gevolg van de lange levensduur van dergelijke opstallen valt voor de gelaedeerde niet meer na te gaan aan wie een bouw- of onderhoudsfout is toe rekenen. Daarom is de bezitter van een opstal in beginsel aansprakelijk, ook indien hem geen verwijt kan worden gemaakt. De risicoaansprakelijkheid voor een dier is daarentegen niet terug te voeren op een (eerdere) menselijke fout, maar is gegrond op de eigen energie van het dier. Daarmee bestaat een naar het oordeel van de rechtbank essentieel verschil tussen beide artikelen, zoals De Goudse ook heeft aangevoerd. Dit verschil zit hem met name in het feit dat de eigen energie van een dier, anders dan een opstal, per definitie een potentieel en niet door mensen te voorkomen risico van schade met zich brengt. In geval van verwezenlijking van dat risico is de bezitter van het dier jegens derden aansprakelijk, hetgeen mede verband houdt met het feit dat hij als bezitter ook het ’ profijt’ van het bezit van het dier geniet. De bezitter van het dier wordt geacht door het bezit het risico op schade impliciet te hebben aanvaard.

4.10. Dit verschil in risicobenadering leidt in de onderhavige zaak tot afwijzing van de vordering. Ingeval van een bijtincident door een huisdier, zoals hier heeft plaats gevonden, waarbij [Hond] [Eiseres] ‘uit eigen beweging’ en dus zelfstandig heeft gebeten, wordt [Eiseres] als mede-bezitter geacht een dergelijk risico met het mede-bezit van [Hond] te hebben aanvaard. Het verweer van [Eiseres] dat zij niet wist dat de hond gevaarlijk kon zijn omdat zij het ras van de hond niet kende en [Hond] voorheen nooit agressief is geweest doet daaraan niet af, nu het enkele mede-bezit maatgevend is voor dit oordeel. De rechtbank merkt in dit kader overigens nog wel op dat onweersproken is gebleven dat [Hond] een grote en krachtige hond was, een kruising tussen een Boerboel en Presa Canario, en dat die twee soorten agressieve raskenmerken hebben en tot de gevaarlijkste soorten ter wereld behoren, terwijl voorts vast staat dat [Hond], anders dan de meeste huisdieren, een hok in de schuur had en goeddeels buiten op het erf verbleef, hetgeen er op duidt dat het hier kenbaar een dominante en waakse hond betrof.

4.11. De rechtbank tekent voorts nog aan dat in de parlementaire geschiedenis nadrukkelijk rekening is gehouden met de mogelijkheid dat onder omstandigheden zelfs derden aan wie een dier tijdelijk is toevertrouwd, geen aanspraken op grond van artikel 6:179 BW geldend kunnen maken in verband met ‘acceptatie van het risico’, waardoor de vergoedingsplicht vervalt dan wel kan worden gematigd. In lijn daarmee heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 27 april 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AB1335, NJ 2002, 54) overwogen dat artikel 6:179 BW onder omstandigheden buiten toepassing kan blijven. Nu in casu sprake is van een bewuste keus van [Eiseres] de permanente (mede-)bezitter van het dier te zijn, dienen de gevolgen van die keuze dus voor haar rekening en risico te blijven. De risico-acceptatie die al voor een derde kan gelden die zich tijdelijk over een dier ontfermt, geldt immers des te meer voor de permanente (mede)bezitter van een dier.

4.12. De redelijkheid noopt onder de gegeven omstandigheden niet tot een ander oordeel. Weliswaar heeft [Eiseres] akelige bijtwonden opgelopen aan pols en borst, maar die wonden zijn geheeld. De door haar gestelde blijvende beperkingen, onder meer bestaande uit angst voor honden en beperking van het gebruik van de rechterarm, zijn – zo deze al komen vast te staan – niet dermate ernstig, dat afwijzing van de claim tot een maatschappelijk onaanvaardbaar resultaat zou leiden. Het enkele feit dat [Gedaagde 1] een aansprakelijkheidsverzekering heeft maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders, nu het bestaan van een dergelijke verzekering op zich geen aansprakelijkheid schept.

4.13. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen van [Eiseres] zullen worden afgewezen. [Eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van De Goudse begroot op € 608,– aan griffierecht en € 904,– (2 punten tarief II) aan kosten van de advocaat, derhalve een totaalbedrag van € 1.512,–. Over dit bedrag is wettelijke rente verschuldigd vanaf twee weken na vonnisdatum. De rechtbank tekent voor alle duidelijkheid nog aan dat door [Gedaagde 1] zelf geen kosten zijn gemaakt.

5. De beslissing

De rechtbank:

wijst de vorderingen af;

veroordeelt [Eiseres] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van De Goudse begroot op € 1.512,–, vermeerderd met wettelijke rente vanaf twee weken na dagtekening van dit vonnis;

verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij vonnis.

Dit vonnis is gewezen door mrs. S.J. Hoekstra-van Vliet, W.A.G.J.W. Ferenschild en J. Snoeijer en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2015.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey