Rb, deelgeschil: Staat aansprakelijk ex art 6:170 BW voor schade door bedreigend gedrag marinier

Samenvatting:

Incident tussen collega’s bij het Commando Zeestrijdkrachten/Marine beveiligingskorps. Benadeelde bergt tegen instructie in zelf zijn dienstwapen op. Zijn meerdere pakt hem vast en zegt ‘dat hij hem dit niet meer moest flikken’. Benadeelde voelde zich bedreigd en stelt PTSS te hebben. Klacht tegen meerdere door klachtencommissie gegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat de combinatie van de bewoordingen die de meerdere heeft gebezigd, het hardhandig duwen en het feit dat het om een gewapende meerdere ging, in de gegeven omstandigheden in beginsel een onrechtmatige daad opleveren. De rechtbank acht de Staat (Defensie) ex art 6:170 BW aansprakelijk voor het handelen van de medewerker. De rechtbank doet geen uitspraak over het causaal verband tussen voorval en schade. Kosten deelgeschil: € 10.277,14 bedragen (36,75 uren x € 235,- ex. BTW) toegewezen.

LJN: CA1475, Rechtbank Rotterdam , 419139 / HA RK 13-127

Datum uitspraak:

08-05-2013

Datum publicatie:

30-05-2013

Rechtsgebied:

Civiel overig

Soort procedure:

Eerste aanleg – enkelvoudig

Inhoudsindicatie:

Letselschade; deelgeschil; aansprakelijkheid van de Staat (defensie) voor onrechtmatig handelen door een ondergeschikte (artikel 6:170 BW).

Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

 

Uitspraak

 

beschikking

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel

zaaknummer / rekestnummer: C/10/419139 / HA RK 13-127

Beschikking van 8 mei 2013

in de zaak van

[verzoeker],

wonende te [woonplaats],

verzoeker,

advocaat mr. H. Solstad,

tegen

de publiekrechtelijke rechtspersoon

DE STAAT DER NEDERLANDEN (HET MINISTERIE VAN DEFENSIE),

zetelende te ‘s-Gravenhage,

verweerder,

advocaat mr. C.C. Jongens.

Partijen zullen hierna [verzoeker] en De Staat genoemd worden.

1.  De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  het op 20 februari 2013 binnengekomen verzoekschrift, met producties 1 t/m 23;

   het verweerschrift, met productie;

  de brief van 8 april 2013 van mr. Solstad, met als bijlage productie 24;

  de mondelinge behandeling ter zitting van 23 april 2013.

2.  De vaststaande feiten

In het kader van dit deelgeschil staat tussen partijen, als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, voor zover van belang, het volgende vast.

 

2.1.  Op 16 september 2008 heeft een incident plaatsgevonden tussen [verzoeker] en [Persoon 1] (hierna: [Persoon 1]), [Persoon 2] (hierna: [Persoon 2]) en [Persoon 3] (hierna: [Persoon 3]), allen destijds in onderscheiden functies werkzaam op de Van Ghentkazerne te Rotterdam als medewerkers bij het Commando Zeestrijdkrachten/Marine Beveiligingskorps.

 

2.2.  Voorafgaand aan dit deelgeschil heeft [verzoeker] in een zogenoemde KOGVAM-procedure (een klachtenprocedure op grond van de Regeling klachtenprocedure ongewenst gedrag en melding vermoedens van misstanden defensie) een klacht ingediend over het incident dat op 16 september 2008 heeft plaatsgevonden. De klacht richtte zich tegen [Persoon 1], [Persoon 2] en [Persoon 3].

 

2.3.  Op 26 november 2009 heeft de klachtencommissie klager en beklaagden in elkaars aanwezigheid gehoord. Het naar aanleiding daarvan opgemaakte verslag vermeldt – voor zover van belang – het volgende:

 

“Klager verklaart (…) dat hij vervolgens aan beklaagde [Persoon 1] heeft gevraagd of hij mee wilde lopen zodat klager zijn wapen kon inleveren. Beklaagde [Persoon 1] reageerde niet en klager heeft de sleutel van de wapenkamer uit het kastje gepakt en naast beklaagde [Persoon 1] neergelegd. Beklaagde [Persoon 1] reageerde nog steeds niet en klager heeft vervolgens de sleutel meegenomen om zijn wapen op te bergen. Klager heeft zijn wapen weggelegd in de kast en de kast weer op slot gedraaid. Op dat moment kwam beklaagde [Persoon 1] binnen en ging heel dicht bij klager staan, zodat de neuzen elkaar bijna raakten. Beklaagde [Persoon 1] gaf klager te kennen dat klager hem “dit niet meer moest flikken”. Beklaagde [Persoon 1] heeft deze woorden tot twee keer toe herhaald. (…)

 Klager had de angst dat beklaagde [Persoon 1] zijn wapen zou gebruiken. Ook bij beklaagde [Persoon 2] had klager die angst. (…)

 LTZA2OC [Persoon 4] legt aan de beklaagden voor dat in de stukken staat dat beklaagde [Persoon 1] klager tegen de muur gezet en vastgegrepen zou hebben, maar die verklaring komt niet overeen met wat klager nu verklaart.

 Klager geeft aan dat dit klopt, hij is enkel geduwd door beklaagde [Persoon 1].

 (…)

De voorzitter vraagt aan klager waarom hij doodsangst had. Klager beoefent een vechtsport dus de voorzitter wil graag van klager weten waarom hij dan zo bang zou moeten zijn. Klager verkaart dat beklaagde [Persoon 1] met zijn gezicht tegen dat van hem stond en bang was dat hij zijn wapen zou trekken. Klager dacht in eerste instantie dat het een grap van beklaagde [Persoon 1] was, totdat hij doorkreeg dat dit niet het geval was.

 De voorzitter vraagt waar beklaagde [Persoon 1] zijn handen zich bevonden. Beklaagde [Persoon 1] denkt dat zijn handen zich langs zijn lichaam bevonden.

 De voorzitter vraagt aan klager of het meer een gevoel van hem was dan dat er daadwerkelijk een wapen getrokken ging worden. De voorzitter vindt dit puur een gevoel van klager. Beklaagde [Persoon 1] stond niet met zijn hand op de kolf en er is geen sprake van bedreiging.”

 

2.4.  Het advies van 1 februari 2010 van de klachtencommissie houdt – voor zover van belang – het volgende in:

 

“4.  Beschouwing

4.1 Feiten en standpunten partijen (…)

In zijn klaagschrift geeft klager aan dat hij op 16 september 2008 zijn wachtdienst begint om 06.30 uur. De samenstelling van de wachtploeg is organiek, met uitzondering van de twee dienstdoende wachtcommandanten (beklaagden [Persoon 1] en [Persoon 2]) die organiek bij een andere wachtploeg zijn ingedeeld.

 Op enig moment raakt klager op de hoogte van de aanwezigheid van beveiligingsbeambte [Persoon 5], die – na enige extra werkzaamheden te hebben verricht – op een eerder tijdstip dan ingeroosterd in het wachtgebouw aanwezig is. Daarmee zou de wachtploeg uit één extra lid bestaan. Klager ziet daarin aanleiding te verzoeken zijn wachtdienst met een uur te bekorten door verlof op te nemen wegens persoonlijke omstandigheden. Hij richt zijn verzoek tot zijn wachtcommandant, beklaagde [Persoon 2], maar krijgt op zijn verzoek niet direct uitsluitsel. Klager wordt te verstaan gegeven zijn verzoek tot de groepscommandant, beklaagde [Persoon 3], te richten.

 Beklaagde [Persoon 2] consulteert beklaagde [Persoon 1] omtrent eventuele belemmeringen om aan het verzoek van klager tegemoet te komen en treedt vervolgens in overleg met de groepscommandant, beklaagde [Persoon 3]. Als eindverantwoordelijke voor de uitvoering van de wachtdienst is de laatste degene die bepaalt of klager verlof kan worden verleend.

 Klager is van mening dat te lang wordt gediscussieerd over het verstrekken van toestemming en heeft intussen al meerdere keren contact met beveiligingsbeambte [Persoon 5] opgenomen over haar bereidwilligheid het laatste uur van zijn wachtdienst over te nemen. Daartegen heeft zij geen bezwaar. Omstreeks 12.50 uur informeert beklaagde [Persoon 3] klager dat hij één uur eerder, om 13.30 uur de wachtdienst mag beëindigen en voortaan dergelijke verzoeken met de wachtcommandant dient op te nemen.

 Daarop, in ieder geval aanmerkelijk eerder dan 13.30 uur, verzoekt klager aan wachtcommandant beklaagde [Persoon 1] zijn dienstwapen te mogen inleveren. Volgens klager reageert beklaagde [Persoon 1] niet op dit verzoek. Ook niet als klager dit verzoek herhaalt. Dat doet klager besluiten op eigen initiatief de wapenkluis te openen en zijn wapen weg te leggen. Volgens klager wordt hij, bij terugkeer uit de wapenkluis, door beklaagde [Persoon 1] vastgegrepen en hard tegen de muur geduwd onder toevoeging van de woorden: “Dit moet je me niet meer flikken”, of woorden van gelijke strekking, waarna beklaagde deze bewoordingen andermaal herhaalde. Door het ontstane tumult kwam beklaagde [Persoon 2] erbij om de orde en rust te herstellen. Houding en optreden van zowel beklaagde [Persoon 1] als beklaagde [Persoon 2] deden klager vrezen dat zij gebruik van hun wapen wilden maken. Na een tweetal pogingen heeft klager zich uiteindelijk uit de greep van beklaagde [Persoon 1] weten los te maken. Klager meldt dit incident direct daarna bij beklaagde [Persoon 3], die zowel klager als beklaagde [Persoon 1] bij zich roept.

 Klager verlaat daarna het wachtgebouw en informeert arboverpleegkundige [Persoon 6] over hetgeen is gebeurd. In een poging tot bemiddeling neemt [persoon 6] telefonisch contact op met beklaagde [Persoon 3], waarop klager en [persoon 6] op het kantoor van beklaagde [Persoon 3] worden uitgenodigd in aanwezigheid van beklaagde [Persoon 1]. Tijdens dit gesprek biedt beklaagde [Persoon 1] zijn verontschuldigingen aan voor zijn gedrag. Klager verklaart te hebben aangegeven de excuses te aanvaarden, maar niet de fysieke handelingen. Volgens klager weigert beklaagde [Persoon 3] van het incident rapport op te maken, hoewel klager daar expliciet om vraagt. Beklaagde [Persoon 2] mengt zich daarbij op een agressieve wijze in het gesprek, waarop beklaagde [Persoon 3] hem naar de gang verwijst. Door de wijze waarop beklaagde [Persoon 2] zich in dit gesprek mengt voelt klager zich verbaal aangevallen. Als klager vervolgens te kennen geeft een klacht te willen indienen en een advocaat te zullen inschakelen, intimideert beklaagde [Persoon 3] naar de mening van klager door te dreigen “dat dit hem referenties zal kosten”. Daarop is klager huiswaarts gekeerd.

 

Ter zitting, geconfronteerd met de klachten die klager als feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, verklaart beklaagde [Persoon 1] dat hij van de aanloop van het incident niets heeft meegekregen, anders dan dat hij wist dat klager een uur eerder de wachtdienst wilde beëindigen. Beklaagde [Persoon 2] hield zich met dit verzoek bezig. Pas toen beklaagde [Persoon 1] merkte dat klager de wapenkluis sloot heeft hij klager daar op aangesproken en duidelijk gemaakt dat uitsluitend de wachtcommandant wapens verstrekt en inneemt. Beklaagde [Persoon 1] weerspreekt niet dat hij daarbij heeft gezegd dat klager “me dit niet meer moet flikken”. Er was sprake van een hoop gekibbel en er gebeurde zoveel dat beklaagde [Persoon 1] het niet kon bevatten. Beklaagde [Persoon 1] bevestigt dat hij klager in die situatie inderdaad een duw heeft gegeven.

 Als beklaagde [Persoon 3] op het rumoer afkomt, vertrekt klager en komt enige tijd later met [persoon 6] terug. Beide vervoegen zich in de kamer van beklaagde [Persoon 3], waar later ook beklaagde [Persoon 1] wordt ontboden. Tijdens dit gesprek biedt beklaagde [Persoon 1] zijn excuses aan. Klager accepteert die maar beklaagde [Persoon 1] herinnert zich niet dat klager daarbij heeft aangegeven de handelingen niet te accepteren. Naar de mening van beklaagde [Persoon 1] zat klager met name de lakse respons van beklaagde [Persoon 3] dwars.

 

Ter zitting, geconfronteerd met de klachten die klager als feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, verklaart beklaagde [Persoon 2] eveneens dat hij, in zijn hoedanigheid van wachtcommandant, verantwoordelijk is voor de uitgifte en inname van de wapens. Hij kan zich niet herinneren deze taak op 16 september 2008 aan iemand anders te hebben uitbesteed.

 Beklaagde [Persoon 2] bevestigt dat er discussie was ontstaan wie op het verzoek van klager om een uur eerder de wachtdienst te mogen beëindigen, moest beslissen. Dat de groepscommandant van klager geen bezwaar tegen het verlof had, was beklaagde [Persoon 2] bekend.

 Beklaagde [Persoon 2] heeft die ochtend ingegrepen toen er een hoop tumult in het wachtgebouw ontstond, wat zelfs doordrong tot bezoekers die bij het wachtloket stonden. Met enige stemverheffing heeft beklaagde [Persoon 2] gemeend de rust te moeten herstellen. Als hij naar de reden van het tumult vraagt, demonstreert klager de duw die beklaagde [Persoon 1] hem heeft gegeven. Naar de mening van beklaagde [Persoon 2] was deze demonstratieve duw harder dan de duw die klager had moeten incasseren.

 Na het beëindigen van zijn wachtdienst heeft beklaagde [Persoon 2] zich afgemeld bij zijn groepscommandant, beklaagde [Persoon 3], in het bijzijn van klager en getuige [Persoon 6]. Dat hij zich daarbij agressief heeft gedragen of uitgelaten, ontkent hij.

 

Ter zitting, geconfronteerd met de klachten die klager als feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, verklaart beklaagde [Persoon 3] dat de wachtcommandant verantwoordelijk is voor de dagelijkse gang van zaken en dat de groepscommandant pas wordt aangesproken als iets de wachtcommandant ‘boven de pet gaat’.

 Daarnaast was het beklaagde [Persoon 3] opgevallen dat de houding van klager al maanden, ook die ochtend, anders was. Dit uitte zich in opmerkingen die klager die ochtend maakte, zoals: “[Voornaam], ik heb geen zin meer, ik wil naar huis”. Hij wijt dat aan het feit dat het 3-jarig contract van klager per januari 2009 niet zou worden verlengd.

 Met betrekking tot klagers’ verzoek om verlof verklaart beklaagde [Persoon 3] dat beveiligingsbeambte [Persoon 5] zelf beslist of zij een uur wachtdienst van klager wil overnemen. Op zijn verzoek om verlof heeft beklaagde [Persoon 3] klager gezegd geen beletsel te zien mits de dienst het toelaat en de wachtcommandant er geen problemen mee heeft.

 Later die ochtend komt klager andermaal het kantoor van beklaagde [Persoon 3] binnen om te melden dat hij door beklaagde [Persoon 1] was geduwd en aangevallen. Desgevraagd demonstreert klager wat er is gebeurd. Beklaagde [Persoon 3] verklaart niet te weten of er meerdere keren is geduwd. Beklaagde [Persoon 3] ziet geen noodzaak om een rapport van de gebeurtenissen op te maken, ook niet als klager dit eist.

 (…)

Getuige [Persoon 6] verklaart, zakelijk weergegeven, aanwezig te zijn geweest bij het gesprek tussen klager, beklaagde [Persoon 3] en beklaagde [Persoon 1], waarin beklaagde [Persoon 3] heeft geprobeerd klager tot bezinning te brengen. Klager was obstinaat, was moeilijk te benaderen, maakte een overspannen indruk en was niet voor rede vatbaar. Getuige [Persoon 6] verklaart uit het besprokene op te maken dat er weliswaar sprake is geweest van een duw, maar niet van een harde duw tegen een muur, noch dat klager hardhandig zou zijn beetgepakt. Getuige [Persoon 6] bevestigt dat de excuses van beklaagde [Persoon 1] door klager zijn geaccepteerd, maar dat klager is blijven aangeven het niet eens te zijn met de bejegening van beklaagde [Persoon 1]. Getuige [Persoon 6] is van mening dat klager het beklaagde [Persoon 1] niet aan kan doen er een zaak van te maken. Beklaagde [Persoon 3] heeft na de aanvaarding van de excuses aangegeven de zaak als afgedaan te bechouwen en geen rapport op te maken. Naar de mening van getuige [Persoon 6] heeft beklaagde [Persoon 3] correct gehandeld. Desgevraagd verklaart getuige [Persoon 6] dat beklaagde [Persoon 2] tijdens het gesprek ongevraagd binnenkwam en weliswaar meldde dat hij naar huis ging, maar toch de kans zag zich met de situatie te bemoeien. Beklaagde [Persoon 3] heeft beklaagde [Persoon 2], die een woeste uitstraling had, gemaand onmiddellijk zijn kantoor te verlaten. Later heeft beklaagde [Persoon 3], op verzoek van getuige [Persoon 6], beklaagde [Persoon 2] op zijn gedrag aangesproken.

 In de optiek van getuige [Persoon 6] is beklaagde [Persoon 2] een adequate en rechtvaardige MBK-medewerker, die “overweegt wat hij gaat zeggen”. Het gesprek is daarop beëindigd. Klager is obstinaat en boos naar huis vertrokken. (…)

 

4.2 Beoordeling klacht bij toetsing aan de KOGVAM

De klachten tegen beklaagde [Persoon 1] richten zich op het fysieke gedrag van beklaagde bestaande uit het vastgrijpen en tegen de muur duwen van klager, waarbij klager op verbaal intimiderende wijze is bejegend waardoor een intimiderende, vijandige of onaangename werkomgeving is gecreëerd (…).

 Uit de diverse verklaringen, waaronder die van beklaagde zelf, is voldoende komen vast te staan dat klager op een fysiek niet te tolereren wijze is bejegend. In hoeverre klager daarbij al dan niet is vastgegrepen of dat slechts sprake is geweest van een duw heeft de klachtencommissie niet onomstotelijk kunnen vaststellen. De bewoordingen die beklaagde [Persoon 1] daarbij heeft gebezigd, beoordeelt de klachtencommissie op zichzelf genomen niet als intimiderend, echter in combinatie met zijn fysieke gedragingen is daarvan wel sprake. Dat de gedragingen van beklaagde [Persoon 1] voortkwamen uit irritatie over het op eigen initiatief, en in afwijking van de te volgen procedures, inleveren van het dienstwapen door klager doet daaraan niet af. Voor zover klager zijn eigen initiatief omtrent het inleveren van zijn dienstwapen rechtvaardigt door te wijzen op het bestaan van gewoonteregels die als algemeen geaccepteerd gelden, slaagt dit niet. Van een professionele en ervaren beveiligingsbeambte mag verwacht worden dat, met name waar het betreft wapen- en munitieveiligheid, de procedures nauwgezet worden gevolgd. Dit geldt te meer nu klager ver vóór de formele beëindiging van zijn dienst zonder instemming van de verantwoordelijke wachtcommandant zelfstandig is overgegaan tot het inleveren van zijn dienstwapen.

 In de ten overstaan van de klachtencommissie afgelegde verklaring spreekt klager over bij hem ontstane angst dat beklaagde [Persoon 1] van zijn wapen gebruik zou gaan maken. Afgezien van het feit dat de klachtencommissie in geen van de afgelegde verklaringen wat dat betreft steun heeft kunnen vinden, betreft het een gedraging waarover de klachtencommissie niet bevoegd is te oordelen. Daartoe stond klager de weg van strafrechtelijke aangifte bij de Koninklijke Marechaussee ten dienste.

 (…)

5.  Conclusie

Naar het oordeel van de klachtencommissie is de klacht van klager gegrond ten aanzien van het klachtonderdeel ingebracht tegen beklaagde [Persoon 1].

 De klachtonderdelen tegen de overige beklaagden oordeelt de klachtencommissie als ongegrond.

 6.   Advies

De klachtencommissie adviseert het bevoegd gezag de klacht van 31 oktober 2008:

a.  voor zover de klacht is gericht tegen de gedragingen van beklaagde [Persoon 1] bestaande uit het duwen in combinatie met de daarbij gepaard gaande verbale bejegening gegrond te verklaren;

 b.  voor zover de klacht is gericht tegen beklaagden [Persoon 2] en [Persoon 1] bestaande uit houding en gedrag resulterend in een bij klager ontstane angst voor wapengebruik niet-ontvankelijk te verklaren;

 c.  voor zover de klacht is gericht tegen de overige gedragingen van beklaagden ongegrond te verklaren, e.e.a. onder verwijzing naar (de motivering als vermeld in) dit advies;”

 

2.5.  [verzoeker] heeft De Staat bij schrijven van 19 oktober 2010 aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het incident dat op 16 september 2008 heeft plaatsgevonden. Bij besluit van 14 februari 2011 is het verzoek tot erkenning van aansprakelijkheid afgewezen. Het door [verzoeker] tegen dat besluit ingediende bezwaarschrift is bij beslissing op bezwaar van 7 september 2011 ongegrond verklaard. [verzoeker] heeft bij schrijven van 13 december 2011 zijn bij de rechtbank Rotterdam, sector bestuursrecht, ingediende beroep tegen de beslissing op bezwaar ingetrokken.

 

3.  Het geschil

3.1.  Het verzoek, zoals dit uit het verzoekschrift blijkt en ter zitting is toegelicht, strekt er – kort en zakelijk samengevat – toe voor recht te verklaren dat De Staat jegens [verzoeker] aansprakelijk is voor de gevolgen van het incident dat op 16 september 2008 heeft plaatsgevonden, zulks onder begroting van en veroordeling van De Staat in de kosten van het deelgeschil.

 

3.2.  [verzoeker] stelt dat sprake is van onrechtmatig handelen jegens hem door een of meer van de hierboven genoemde medewerkers ([Persoon 1], [Persoon 2], [Persoon 3]) afzonderlijk dan wel gezamenlijk, onder meer bestaande uit het vastgrijpen en tegen de muur duwen van [verzoeker], waarbij [verzoeker] op verbaal intimiderende wijze is bejegend.

 Ter onderbouwing van deze stelling verwijst [verzoeker] naar het oordeel van de klachtencommissie dat [Persoon 1] klachtwaardig heeft gehandeld op grond van KOGVAM. Ten gevolge van het incident dat op 16 september 2008 heeft plaatsgevonden heeft [verzoeker] een posttraumatische stressstoornis (PTSS) opgelopen, waardoor hij arbeidsongeschikt is geraakt. De Staat is als werkgever van de betrokkenen op grond van artikel 6:170 BW aansprakelijk voor de schade die [verzoeker] als gevolg van het incident dat op 16 september 2008 heeft plaatsgevonden heeft geleden, lijdt en/of nog zal lijden.

 

3.3.  De Staat voert verweer dat strekt tot afwijzing van het verzoek. Betwist wordt dat sprake is geweest van onrechtmatig handelen door een of meer ondergeschikten van De Staat. Betwist wordt voorts dat sprake is van PTSS alsmede dat er causaal verband bestaat tussen het incident dat op 16 september 2008 heeft plaatsgevonden en de gestelde PTSS. Ten slotte wordt betwist dat [verzoeker] als gevolg van het incident schade heeft geleden.

 

3.4.  Op wat partijen verder over en weer hebben aangevoerd wordt hierna – voor zover van belang – nader ingegaan.

 

4.  De beoordeling

4.1.  [verzoeker] heeft zijn verzoek gebaseerd op de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade (artikel 1019w – 1019cc Rv).

 

4.2.  Indien een persoon een ander aansprakelijk houdt voor schade die hij lijdt door dood of letsel kan op grond van artikel 1019w lid 1 Rv de rechter worden verzocht te beslissen over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen ter zake tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Tussen partijen is niet in geschil dat een dispuut over de aansprakelijkheidsvraag op zich een deelgeschil betreft. Gezien het bepaalde in artikel 1019z Rv wordt het verzoek afgewezen voor zover de verzochte beslissing onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.

 

4.3.  Hetgeen partijen in dit deelgeschil verdeeld houdt is de vraag of de Staat op grond van artikel 6:170 BW jegens [verzoeker] aansprakelijk is voor de schade die is voortgevloeid uit het incident dat op 16 september 2008 heeft plaatsgevonden. Beantwoording van de vraag naar de aansprakelijkheid kan naar het oordeel van de rechtbank in het algemeen bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst en daarmee aan de verdere afwikkeling. Dit is in het onderhavige geval niet anders.

 4.4.  Dat partijen ‘slechts’ discussie hebben gevoerd over de toedracht van het incident en de daarmee samenhangende aansprakelijkheid en op geen enkele wijze hebben gesproken over de weg die partijen verder dienen te gaan om tot een schaderegeling te komen, maakt het voorgaande niet anders. Het geschil tussen partijen over de aansprakelijkheid betreft immers een geschil aan het begin van het minnelijke onderhandelingstraject, hetgeen in zijn algemeenheid met zich mee zal brengen dat – zolang over de aansprakelijkheidsvraag nog geen overeenstemming is bereikt – geen (noemenswaardige) onderhandelingen over de vergoeding van schade zullen zijn gevoerd. De rechtbank overweegt dat gelet op de stellingen van partijen vaststaat dat de discussie tussen partijen over de toedracht van het incident en de daarmee samenhangende aansprakelijkheid in een impasse is geraakt en dat een oordeel van de rechtbank hierover de buitengerechtelijke onderhandelingen op gang kan brengen.

 

4.5.  Zoals zal blijken uit hetgeen hierna wordt overwogen, is voor een beslissing over de aansprakelijkheid geen nadere bewijsvoering nodig. De toedracht staat daarvoor voldoende vast. Dat er na beantwoording van de aansprakelijkheidsvraag nog verschillende andere geschilpunten, waaronder de causaliteitsvraag, resteren leidt evenmin tot niet-ontvankelijkheid van [verzoeker]. Op z’n minst zal de behandeling van dit deelgeschil er toe leiden dat althans op één onderdeel van de materiële rechtsverhouding tussen partijen wordt beslist, en wel op een onderdeel dat tot nu toe de voortgang van de schaderegeling heeft belemmerd.

 

4.6.  Aldus komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek. Ter beoordeling ligt voor de vraag of sprake is van aansprakelijkheid van de Staat ten opzichte van [verzoeker] op grond van artikel 6:170 BW in verbinding met de artikelen 6:162 en 6:163 BW.

 

4.7.  Op basis van artikel 6:170 BW is de werkgever aansprakelijk voor schade toegebracht aan een derde door een fout van een ondergeschikte, indien de kans op de fout door de opdracht tot het verrichten van deze taak is vergroot en degene in wiens dienst hij stond uit hoofde van hun desbetreffende rechtsbetrekking zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen. De derde is in dit geval [verzoeker], de ondergeschikte [Persoon 1] (een en ander in de visie van [verzoeker]).

 

4.8.  Ter zitting is namens [verzoeker] aangegeven dat het verzoek is gegrond op het handelen van [Persoon 1]. De daarop volgende gedragingen van [Persoon 2] en [Persoon 3] moeten niet gezien worden als een zelfstandige onrechtmatige daad van deze personen jegens [verzoeker], maar als feiten en omstandigheden die kunnen worden meegewogen bij de vraag of sprake is van onrechtmatig handelen van [Persoon 1] jegens [verzoeker].

 

4.9.  Ondergeschiktheid dient ruimt te worden opgevat, in de betekenis van een juridische gezagsverhouding. Het gaat dus niet alleen om de dienstbetrekking uit een arbeidsovereenkomst. Zodra de werkgever de bevoegdheid heeft om bij de opgedragen werkzaamheden enige aanwijzingen en bevelen te geven, zodat de taak onder leiding kan worden verricht, is sprake van een ondergeschiktheidsverhouding. Dat in dit geval sprake is van een ondergeschiktheidsverhouding in vorenbedoelde zin tussen de Staat en [Persoon 1] staat tussen partijen niet ter discussie.

 

4.10.  Tussen de fout van de ondergeschikte enerzijds en taak die hem is opgedragen anderzijds moet voldoende verband bestaan. Nu de Staat heeft aangegeven op dit punt geen verweer te voeren, zal de rechtbank uitgaan van het bestaan van functioneel verband in de zin die daaraan in de (recente) jurisprudentie van de Hoge Raad wordt gegeven.

 

4.11.  De schade moet zijn veroorzaakt door een fout van een ondergeschikte. Een fout is een toerekenbare onrechtmatige daad. De ondergeschikte moet dus zelf aansprakelijk zijn op grond van de artikelen 6:162 BW e.v. Bij aanwezigheid van een rechtvaardigings- of schulduitsluitingsgrond is dat niet het geval.

 

4.12.  Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van onrechtmatig handelen van [Persoon 1] jegens [verzoeker] sluit de rechtbank aan bij de beoordeling die zij zou volgen als dit een bodemzaak was; aangezien [verzoeker] en de Staat in de processtukken op onderdelen een verschillende lezing geven van de toedracht van het incident, dient eerst te worden vastgesteld van welke toedracht van het incident in rechte dient te worden uitgegaan. In dat kader is het volgende van belang.

 

4.13.  Op de deelgeschilprocedure is als verzoekschriftprocedure ingevolge artikel 284 lid 1 Rv het gewone bewijsrecht van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard van de zaak zich daartegen verzet. Dit laatste is gesteld noch gebleken. Dit betekent dat het ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv aan [verzoeker] is om over de toedracht van het incident voldoende feiten en omstandigheden te stellen en, bij voldoende gemotiveerde betwisting, te bewijzen.

 

4.14.  Ter onderbouwing van de stelling dat sprake is van onrechtmatig handelen van [Persoon 1] jegens [verzoeker] heeft [verzoeker] in het bijzonder verwezen naar het advies van de klachtencommissie van 1 februari 2010 (deels weergegeven onder 2.4.). Blijkens het advies van de klachtencommissie heeft dit college gemeend dat [Persoon 1] [verzoeker] op een fysiek niet te tolereren wijze heeft bejegend. De bewoordingen die [Persoon 1] daarbij heeft gebezigd, beoordeelt de klachtencommissie op zichzelf genomen niet als intimiderend, echter in combinatie met zijn fysieke gedragingen is wel sprake van intimiderend gedrag.

 

4.15.  Vooropgesteld moet worden dat het oordeel van de klachtencommissie over het handelen van [Persoon 1] de rechtbank niet dwingt tot het oordeel dat sprake is van een onrechtmatige daad. Immers, beoordelingen door dergelijke colleges zijn in een civiele aansprakelijkheidsprocedure niet bepalend. Dit neemt niet weg dat beoordelingen door dergelijke colleges wel van invloed kunnen zijn op het oordeel over de onrechtmatigheid. De rechtbank zal echter eerst de feiten vaststellen.

 

4.16.  Ter zitting hebben partijen aangegeven dat, hoewel zij in de processtukken op onderdelen een verschillende lezing geven van de toedracht van het incident, de verklaringen, zoals opgenomen in het hoorverslag (deels weergegeven onder 2.3.), en de feiten, zoals vastgesteld door de klachtencommissie (deels weergegeven onder 2.4.), in deze procedure tot uitgangspunt moeten worden genomen. Dat [verzoeker], [Persoon 1], [Persoon 2], [Persoon 3] en de getuigen meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij reeds hebben gedaan is niet gesteld. Daarom wordt, op basis van de thans beschikbare stukken, uitgegaan van het volgende.

 

4.17.  Kort samengevat heeft op 16 september 2008 het volgende zich voorgedaan.

4.17.1.  [verzoeker] heeft verklaard dat hij aan [Persoon 1] heeft gevraagd of hij zijn dienstwapen mocht inleveren, maar dat [Persoon 1], ook nadat dit verzoek door [verzoeker] was herhaald, hierop niet reageerde.

 [Persoon 1] kan zich niet vinden in deze verklaring van [verzoeker] en stelt dat hij slechts heeft gezegd dat hij hiervoor bij [Persoon 2] moet zijn (pagina 2 en 6 van het hoorverslag en pagina 11 van het advies). De rechtbank stelt vast, dat in elk geval [verzoeker] [Persoon 1] heeft aangesproken over het inleveren van het dienstwapen (in verband met eerdere beëindiging van zijn dienst).

 4.17.2.  Tussen partijen staat vast dat [verzoeker] vervolgens zelf zijn dienstwapen in de wapenkluis heeft gelegd. [verzoeker] heeft op de vraag waarom hij opeens na zes jaar zelf de sleutel uit het kastje heeft gehaald, terwijl hij weet dat hiervoor procedures zijn, geantwoord dat zijn eigen wachtcommandant wat losser is en dat hij als hij gaat sporten ook zelf zijn wapen inlevert. Deze gang van zaken wordt door de wachtcommandant van [verzoeker] ontkend (pagina 6 van het hoorverslag). De rechtbank stelt vast, dat in elk geval [verzoeker] zelf het wapen in de kluis heeft gelegd, hoewel hij wist dat dit strikt genomen, volgens de toepasselijke regels, niet tot zijn bevoegdheid hoort.

 4.17.3.  [Persoon 1] heeft verklaard dat hij de wapenkluis hoorde dichtslaan en toen dacht: “dit gaat mij niet gebeuren”. [Persoon 1] zag vervolgens hoe [verzoeker] uit de kamer liep waar de wapenkluis staat. Dit is niet in geschil.

 4.17.4.  Vervolgens is tussen [Persoon 1] en [verzoeker] gekibbel ontstaan waarbij [Persoon 1] [verzoeker] een duw heeft gegeven (pagina 3 van het hoorverslag en pagina 12 van het advies). Partijen verschillen van mening over de vraag of er nog meer fysiek contact geweest is, doch deze duw staat, naar de rechtbank vaststelt, vast.

 Voor wat betreft de stelling van [verzoeker] dat hij door [Persoon 1] (hardhandig) tegen de muur zou zijn gezet en/of (hardhandig) zou zijn vastgegrepen is naar het oordeel van de rechtbank geen, althans onvoldoende bewijs voorhanden. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat enkel [verzoeker] aldus heeft verklaard, doch dat [verzoeker] tijdens de klachtenprocedure van die verklaring is teruggekomen (pagina 8 hoorverslag). Overige bewijsmiddelen ter zake zijn niet voorhanden.

 Zowel [verzoeker] als [Persoon 1] hebben ieder voor zich verklaard dat [Persoon 1] [verzoeker] een duw heeft gegeven en daarbij de woorden: “dat moet je me niet meer flikken”, althans woorden van gelijke aard en/of strekking heeft gebezigd. De door getuige [Persoon 6] tijdens de hoorzitting tegenover de klachtencommissie afgelegde verklaring ondersteunt de door [verzoeker] en [Persoon 1] gegeven lezing van de gebeurtenissen op dit punt.

 Al het voorgaande overwegende gaat de rechtbank er vanuit dat [Persoon 1] [verzoeker] een duw heeft gegeven en daarbij de woorden: “dat moet je me niet meer flikken”, althans woorden van gelijke aard en/of strekking heeft gebezigd. Naar het oordeel van de rechtbank is in deze procedure voldoende aannemelijk geworden dat [Persoon 1] daarbij hardhandig is geweest, in die zin dat hij met kracht heeft geduwd.

 4.17.5.  [Persoon 2] heeft met enige stemverheffing ingegrepen toen er tumult in het wachtgebuw ontstond om de rust en orde te herstellen (pagina 13 van het advies). Dit is niet in geschil.

 4.17.6.  Vervolgens is [verzoeker] naar [Persoon 3] gegaan. [Persoon 3] heeft [verzoeker] aangehoord over het incident maar was van mening dat van het incident geen rapport hoefde te worden opgemaakt. (pagina 4 van het hoorverslag). Dit is evenmin in geschil.

 4.17.7.  Hierop is [verzoeker] naar [Persoon 6] gegaan. Op verzoek van [Persoon 6] zijn de medewerkers met elkaar in gesprek gegaan.

 Tijdens dit gesprek heeft [Persoon 1] zijn excuses aangeboden aan [verzoeker] en heeft [verzoeker] de excuses volgens [Persoon 6], [Persoon 1] en [Persoon 3] aanvaard. [verzoeker] stelt dat hij de excuses heeft aanvaard, maar niet de handelingen (pagina 15 van het advies). De rechtbank stelt vast, dat in elk geval het aanbieden van de excuses door [Persoon 1] vast staat.

 

4.18.  Voor wat betreft de beleving van [verzoeker] dat de dreiging bestond dat [Persoon 1] zijn wapen zou trekken, overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting heeft [verzoeker] verklaard dat [Persoon 1] zijn dienstwapen in het algemeen op de heup droeg. Hij heeft niet op de handen van [Persoon 1] gelet. De rechtbank acht in die omstandigheden slechts vast staan dat [Persoon 1] gewapend was, niet dat hij op enigerlei wijze gedreigd heeft. De klachtencommissie heeft zich op dat punt niet bevoegd geacht. Belangrijker is echter, dat [verzoeker] in het onderhavige geding bedreiging met een wapen door [Persoon 1] niet aan zijn verzoek ten grondslag legt. Dit aspect kan dus verder buiten beschouwing blijven. Dat neemt niet weg, dat alle omstandigheden meewegen, zo ook het vaststaande gegeven dat [Persoon 1] in rang de meerdere van [verzoeker] was, hetgeen een zeker overwicht meebrengt, en dat hij, naar [verzoeker] wist, gewapend was, hetgeen bijdraagt aan dat overwicht.

 

De combinatie van de bewoordingen die [Persoon 1] heeft gebezigd, het hardhandig duwen en de omstandigheid dat [Persoon 1] de gewapende meerdere van [verzoeker] was, acht de rechtbank in de gegeven omstandigheden in beginsel een onrechtmatige daad opleveren.

 

4.19.  Lichamelijk geweld, daaronder begrepen het duwen (zonder dat daarvoor een zwaarwegende grond is), is naar het oordeel van de rechtbank strijdig met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Voldoende duidelijk is dat [Persoon 1] corrigerend heeft willen optreden. Naar het oordeel van de rechtbank had [Persoon 1] in het onderhavige geval kunnen volstaan met de mondelinge mededeling dat [verzoeker] zich volgens het protocol met betrekking tot de uitgifte en inname van de wapens diende te gedragen. Dat een dergelijke waarschuwing niet het gewenste effect zou hebben en lichamelijk contact en de intimiderende tekst “dat moet je me niet meer flikken” daarom noodzakelijk was, is gesteld noch gebleken. Desnoods had [Persoon 1] een disciplinaire maatregel in het vooruitzicht kunnen stellen. In de context van de werkzaamheden van beveiligingsbeambten van het Marine Beveiligingskorps bij de Van Ghentkazerne in een periode dat er ook publiek was, acht de rechtbank dergelijk gedrag van een meerdere niet alleen ongewenst en onbehoorlijk, maar ook in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt. [Persoon 1] stonden acceptabele alternatieven ten dienste.

 

4.20.  Voor zover De Staat stelt dat [verzoeker] de situatie zelf heeft gecreëerd door zich niet te houden aan het protocol met betrekking tot de uitgifte en inname van de wapens

 – zich aldus kennelijk beroepend op een onrechtmatigheid opheffende rechtvaardigingsgrond als bedoeld in artikel 6:162 BW – faalt dit betoog. Het niet volgen van het protocol met betrekking tot de uitgifte en inname van de wapens rechtvaardigt in deze situatie – waar vast staat dat [verzoeker] het wapen reeds had ontladen en opgeborgen en van enig gevaar geen sprake is geweest – niet het gebruik van fysiek geweld. Een en ander neemt niet weg dat het eigen gedrag van [verzoeker] – dat in strijd met de regels was – te zijner tijd wel een rol zal spelen in het kader van een eigen schuld- en/of mede schuldverweer en daarmee van invloed kan zijn op de omvang van de aansprakelijkheid c.q. de vergoedingsplicht.

 4.21.  Dit alles betekent dat sprake is van verwijtbaar onrechtmatig handelen van de zijde van [Persoon 1]. Immers, gesteld noch gebleken is dat de onrechtmatige daad niet aan [Persoon 1] kan worden toegerekend. Voor het doel van deze procedure is voorshands voldoende komen vast te staan, dat in elk geval enige schade bestaat. Uit de overgelegde medische stukken uit de behandelende sector blijkt, dat in elk geval sprake is van een diagnose PTSS en het voorschrijven van medicatie, alsmede arbeidsverzuim. Aldus dient te worden geconcludeerd dat de Staat op grond van artikel 6:170 BW aansprakelijk is voor in elk geval een deel van de schade die [verzoeker] als gevolg van het incident dat op 16 september 2008 heeft plaatsgevonden heeft geleden, lijdt en nog zal lijden en dat de ter zake verzochte verklaring voor recht zal worden toegewezen.

 

4.22.  Wellicht ten overvloede merkt de rechtbank op dat daarmee niets is gezegd over de aard en omvang van de schade die [verzoeker] als gevolg van het ongeval heeft geleden en over de vraag of de schade in causaal verband staat met het incident dat op 16 september 2008 heeft plaatsgevonden. Dit zal door [verzoeker] na deze procedure nader moeten worden onderbouwd en eventueel nog moeten worden bewezen.

 

4.23.  [verzoeker] heeft verzocht zijn kosten te begroten in de zin van artikel 1019aa lid 1 Rv. De rechtbank heeft in deze beschikking vastgesteld dat de Staat aansprakelijk is voor de gevolgen van het incident dat op 16 september 2008 heeft plaatsgevonden. Dat betekent dat als uitgangspunt heeft te gelden dat [verzoeker] de door hem werkelijk gemaakte kosten van de deelgeschilprocedure niet zelf hoeft te dragen. De rechtbank dient daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Of het redelijke kosten zijn, hangt af van de vraag of het redelijk is dat die kosten zijn gemaakt én of de hoogte van deze kosten redelijk is.

 

4.24.  De rechtbank is van oordeel dat de kosten in redelijkheid zijn gemaakt. Immers deze zijn gemaakt teneinde een tussen partijen gerezen geschilpunt te beslechten opdat partijen buitengerechtelijk tot een vergelijk kunnen komen.

 

4.25.  Bij het verzoekschrift heeft mr. Solstad een specificatie gevoegd van de gemaakte kosten, die EUR 10.277,14 bedragen (36,75 uren x EUR 235,= exclusief BTW).

 Die kosten komen de rechtbank redelijk voor. Ter zitting heeft mr. Solstad aangegeven dat in het door hem gehanteerde uurtarief mede de kantoorkosten zitten begrepen. De kosten van de deelgeschilprocedure worden derhalve aan de zijde van [verzoeker] begroot op

 € 10.277,14 (inclusief BTW), te vermeerderen met het door [verzoeker] betaalde griffierecht van € 267,00, derhalve in totaal € 10.544,14.

 

4.26.  Nu in deze beschikking is vastgesteld dat De Staat aansprakelijk is voor de gevolgen van het incident dat op 16 september 2008 heeft plaatsgevonden, zal De Staat in de hiervoor genoemde kosten worden veroordeeld.

 

5.  De beslissing

De rechtbank

5.1.  Verklaart voor recht dat de Staat aansprakelijk is voor (in elk geval een deel van) de schade van [verzoeker] als gevolg van het incident dat op 16 september 2008 heeft plaatsgevonden.

 

5.2.  Begroot de kosten als bedoeld in artikel 1019aa lid 1 Rv op EUR 10.544,14.

 

5.3.  Veroordeelt de Staat tot betaling aan [verzoeker] van de kosten van deze procedure, welke zijn begroot op € 10.544,14, zulks binnen veertien dagen na deze beschikking.

 

5.4.  Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

Deze beschikking is gegeven door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2013.?

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey