Rb, deelgeschil: bekendheid met schade bij diagnose bakkersastma

Samenvatting:

Bij onduidelijke lichamelijke klachten is pas sprake van bekendheid als met voldoende zekerheid is vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan, als de oorzaak door terzake deskundige artsen is gediagnosticeerd (HR 24 januari 2003, NJ 2003, 300). Aangezien een longarts in 1998 al de diagnose bakkersastma (beroepsastma) heeft gesteld en het advies van de longarts en de maatregelen die werden genomen ten behoeve van zijn klachten gericht waren op het veranderen van de werkomgeving was toen sprake van bekendheid. Dat hij weer volledig ging werken na overplaatsing doet daaraan niet af.

Beschikking
RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Sector kanton Locatie ’s-Gravenhage
zaaknummer / rekestnummer: 396122 / HA RK 11-346
Beschikking van 23 december 2011
in de zaak van
[Eiser]
wonende te [Woonplaats]
verzoeker,
advocaat: mr. GJ. Knotter te Utrecht,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BAKKERSLAND WATERINGEN B.V.,
gevestigd te Wateringen,
verweerster,
advocaat: mr. R. Gruben te Voorburg (gemeente Leidschendam-Voorburg).
Partijen zullen hierna [Eiser] en Bakkersland worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
– het verzoekschrift, ter griffie ingekomen op 6 juni 2011, met producties;
– het verweerschrift;
– het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 11 november 2011.
1.2. Ten slotte is een datum voor beschikking bepaald.
2. De feiten
2.1. [Eiser] is in 1981 in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) Bakkersland als bakker op de afdeling Bakkerij. Vanaf 1991 ondervindt [Eiser] diverse klachten. Deze klachten hebben in 1998 geleid tot de door een longarts gestelde diagnose bakkersastma (beroepsastma), een allergie voor meel en huisstofmijt. Op advies van deze longarts en de behandelend bedrijfsarts is [Eiser] in datzelfde jaar voor zijn werkzaamheden overgeplaatst naar het Magazijn, waar hij is tewerkgesteld als magazijnmedewerker.
2.2. De allergieklachten van [Eiser] hielden aan en leidden in de periode dat [Eiser] werkzaam was als magazijnmedewerker tot uitval door ziekte. [Eiser] is vervolgens in 2004 overgeplaatst naar de Vacuümruimte, waar hij werd tewerkgesteld als inpakker aan de broodinpakmachine.
2.3. De klachten van [Eiser] bleven ook na deze overplaatsing bestaan. Bakkersland heeft [Eiser] in 2006 een stofmasker ter beschikking gesteld.
2.4. Bij brief van 27 februari 2008 hebben longarts dr. J.M. Rooijackers (hierna: Rooijackers) en bedrijfsarts/klinische arbeidsgeneeskunde drs. G.B.G.J. van Rooy de bedrijfsarts van [Eiser] als volgt bericht:
"Recent zagen wij op onze polikliniek uw patiënt de heer M. [Eiser] (…).
Patiënt werd verwezen door de bedrijfsarts voor nader onderzoek op de aanwezigheid van arbeidsgerelateerde allergische aandoeningen op het gebied van de ogen, neus, huid en longen. Uit het onderzoek kwamen de volgende bevindingen naar voren:
(…)
Conclusie: beroepsallergische rhinoconjunctivitis en beroepsastma zoals in het verleden vastgesteld zijn plausibel. Thans bij veronderstelde afwezigheid of zeer geringe blootstelling aan bakkersallergenen het beeld van door het werk verergerend astma met aspecifieke hyperreactiviteit, waarbij ook de ogen en neus zijn betrokken. Aanwijzingen voor hyperventilatie, mogelijk secundair bij astma.(…) ”
2.5. [Eiser] is op 12 maart 2008 definitief uitgevallen.
2.6. Bij brief van 25 september 2009 heeft behandelend bedrijfsarts bij het Bureau Beroepsziekten FNV melding gedaan van een beroepsziekte bij [Eiser].
2.7. Bij brief van 13 oktober 2009 is Bakkersland namens [Eiser] aansprakelijk gesteld voor de door [Eiser] geleden en nog te lijden schade die het gevolg is van de bij hem geconstateerde beroepsziekte.
3. Het geschil
3.1. Na zijn verzoek ter zitting te hebben gewijzigd verzoekt [Eiser] de kantonrechter om op de voet van artikel 1019w van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) voor recht te verklaren dat de vordering van [Eiser] op Bakkersland ex artikel 7:658 BW niet is verjaard, met begroting van de kosten van deze procedure op € 4.358,50.
3.2.[Eiser] legt aan zijn verzoek ten grondslag dat een vordering verjaart door verloop van vijfjaar na aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Volgens [Eiser] is zijn schade pas op 12 maart 2008, de datum waarop hij definitief is uitgevallen voor zijn werkzaamheden, dan wel op 27 februari 2008, de datum waarop Rooijackers de beroepsziekte heeft vastgesteld, ontstaan. Daartoe is van belang dat eerst na de diagnose van de longarts op 27 februari 2008 de melding beroepsziekte door de bedrijfsarts is gedaan. Subsidiair dan wel nevenschikkend betoogt [Eiser] dat zijn schade pas is ontstaan toen hij definitief uitviel voor de functie van inpakker. De verjaring van zijn vordering is dan ook middels de aansprakelijkstelling van 13 oktober 2009 tijdig gestuit, aldus [Eiser].
3.3. Bakkersland voert verweer en betoogt dat [Eiser] reeds in 1991 wist dat hij arbeidsgerelateerde gezondheidsschade had opgelopen, hetgeen betekent dat hij reeds toen bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Aangezien [Eiser] ook op dat moment daadwerkelijk een rechtsvordering tegen (de rechtsvoorganger van) Bakkersland had kunnen instellen, is de desbetreffende vordering van [Eiser] op Bakkersland reeds verjaard in 1996. Indien er vanuit moet worden gegaan dat [Eiser] niet al in 1991 daadwerkelijk een rechtsvordering had kunnen instellen, dan was dit volgens Bakkersland wel het geval in de jaren daarna tot 1998 en vervolgens tot in 2004. De verjaring was op 13 oktober 2Ó09 dus al ingetreden, aldus Bakkersland.
4. De beoordeling
4.1. De vraag die in deze procedure ter beantwoording voorligt is of de vordering van [Eiser] op Bakkersland ex artikel 7:658 BW is verjaard. Ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijfjaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Niet ter discussie staat dat de brief van 13 oktober 2009 (genoemd onder 2.6) moet worden gezien als stuitingshandeling als bedoeld in artikel 3:317 BW. Tussen partijen is in geschil of de vordering op het moment van deze stuitingshandeling reeds was verjaard. Dit betekent dat moet worden beoordeeld of [Eiser] al vóór 13 oktober 2004 bekend was met zowel de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon zoals bedoeld in artikel 3:310 lid 1 BW. Bij de beoordeling moet het volgende tot uitgangspunt worden genomen.
4.2. Ten aanzien van het vereiste van bekendheid met de schade volstaat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet, maar moet het gaan om daadwerkelijke bekendheid (HR 24 maart 2006, NJ 2007, 377 en HR 9 oktober 2009, LJN BJ4850). De desbetreffende verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW begint voorts pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijke in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid hoeft te zijn – heeft gekregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon (HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112).
4.3. Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is niet vereist dat de benadeelde bekend is met alle componenten of de gehele omvang van zijn schade als gevolg van het tekortschietend of foutief handelen. Voldoende is dat de benadeelde bekend is geworden met de schade die hij heeft geleden of lijdt als gevolg daarvan. Die bekendheid stelt de benadeelde immers daadwerkelijk in staat om tegen een aansprakelijke persoon een vordering tot schadevergoeding in te stellen. De verjaringstermijn die vervolgens op de voet van artikel 3:310 lid 1 BW begint te lopen geldt mede voor de vordering tot vergoeding van schade waarvan de benadeelde kon verwachten dat hij die als gevolg van datzelfde tekortschietend of foutief handelen van de aansprakelijke persoon zou kunnen gaan lijden (zie ook HR 9 oktober 2009, LJN 4850 en HR 10 september 2010, JAR 2010, 253).
4.4. Wanneer sprake is van lichamelijke klachten waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is, kan pas van bekendheid worden gesproken wanneer met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan. In het algemeen zal deze vereiste mate van zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – pas aanwezig zijn wanneer deze oorzaak door terzake deskundige artsen is gediagnosticeerd (HR 24 januari 2003, NJ 2003, 300).
4.5. [Eiser] ondervindt al vanaf 1991 klachten, welke klachten in 1998 hebben geleid tot de door een longarts gestelde diagnose bakkersastma (beroepsastma). Vanwege deze klachten is [Eiser], onder meer op advies van de longarts, in 1998 overgeplaatst naar het Magazijn. Onweersproken is door Bakkersland betoogd dat [Eiser] in de periode daarvoor regelmatig was uitgevallen voor diens werk als bakker. Toen [Eiser] werkzaam was als magazijnmedewerker hielden de allergieklachten aan en hadden deze klachten wederom uitval door ziekte tot gevolg. [Eiser] werd daardoor in 2004 overgeplaatst van het Magazijn naar de Vacuümruimte. In 2008 is [Eiser] vervolgens definitief uitgevallen door de desbetreffende klachten.
4.6.Aangezien een longarts in 1998 al de diagnose bakkersastma (beroepsastma) heeft gesteld en het advies van de longarts en de maatregelen die werden genomen ten behoeve van zijn klachten gericht waren op het veranderen van de werkomgeving van [Eiser], zoals de overplaatsing naar het Magazijn in 1998, oordeelt de kantonrechter dat het [Eiser] duidelijk had kunnen en moeten zijn dat zijn klachten (mede) arbeidsgerelateerd en chronisch waren. Dat het de taak zou zijn van een bedrijfsarts (artikel 9 van de Arbeidsomstandighedenwet) om een beroepsziekte vast te stellen en vervolgens te melden aan het CNvB, hetgeen [Eiser] betoogt, doet niet af aan het feit dat de longarts moet worden gezien als een terzake deskundige arts, hetgeen [Eiser] overigens erkent, door wiens diagnose bekendheid met de oorzaak van de klachten en met de daarvoor aansprakelijke persoon kan worden aangenomen.
4.7. Dezelfde klachten die in 1998 tot de diagnose bakkersastma (beroepsastma) hebben geleid waren de oorzaak van de uitval van [Eiser] voor zijn werk als bakker en zijn overplaatsing naar de afdeling Magazijn en deze klachten hadden eveneens de uitval voor zijn werk als magazijnmedewerker, de overplaatsing naar de Vacuümruimte en de definitieve uitval in 2008 tot gevolg. Tegen de achtergrond van voormelde rechtspraak moet het er aldus voor worden gehouden dat [Eiser] reeds vóór 13 oktober 2004 bekend was met de schade, zoals verlies aan arbeidsvermogen en immateriële schade, en de daarvoor aansprakelijke persoon (zijn werkgever Bakkersland). Dat [Eiser] na de overplaatsingen in 1998 en 2004 weer voltijds heeft gewerkt, zoals [Eiser] betoogt, doet daar niet aan af, aangezien dit niet betekent dat [Eiser] niet al vóór 13 oktober 2004 kon verwachten dat hij als gevolg van zijn klachten schade zou kunnen lijden (zie HR 10 september 2010, JAR 2010, 253). [Eiser] betoogt dat de situatie in het laatstgenoemde arrest van de Hoge Raad niet vergelijkbaar is met de onderhavige situatie. Het arrest ging immers om een werknemer die ten tijde van zijn klachten dezelfde functie had behouden, waarvan de werkomstandigheden vanwege zijn klachten werden aangepast. [Eiser] is echter diverse malen gewisseld van functie, zodat [Eiser] zijn schade pas heeft opgelopen in de laatst door hem verrichte functie van inpakker, aldus [Eiser]. De kantonrechter is echter van oordeel dat dit verweer niet opgaat. Juist nu [Eiser] immers diende te wisselen van functie vanwege de bij hem ontstane klachten had het hem duidelijk kunnen en moeten zijn dat zijn klachten grote gevolgen hadden, te weten dat hij niet meer in staat was zijn eerdere functies uit te oefenen, en dat zijn klachten tot schade zouden kunnen leiden.
4.8. [Eiser] betoogt nog dat indien wordt geoordeeld dat zijn vordering ex artikel 7:658 BW is verjaard, dit tot gevolg zou hebben dat re-integratie van een werknemer, die zijn oorspronkelijke functie niet meer kan vervullen, illusoir zou worden. Indien immers een werkgever kort na het ontstaan van een mogelijk werkgerelateerde ziekte aansprakelijk moet worden gesteld, zal namelijk volgens [Eiser] een verhoogde kans bestaan dat medewerking van de werkgever aan de re-integratie, benodigd om deze succesvol te laten zijn, ontbreekt. Voor zover [Eiser] hiermee heeft bedoelen te betogen dat het beroep op verjaring in casu onbillijk is oordeelt de kantonrechter dat de omstandigheid dat er een verhoogde kans bestaat op het ontbreken van medewerking van een werkgever aan de re- integratie indien de werkgever kort na het ontstaan van een mogelijk werkgerelateerde ziekte aansprakelijk moet worden gesteld, nog niet maakt dat een beroep op verjaring zonder meer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Gesteld noch gebleken is immers dat [Eiser] in dit geval om die reden geen tijdige stuitingshandeling heeft verricht, zodat de omstandigheid dat er een verhoogde kans zou kunnen bestaan dat een werkgever niet zou meewerken aan de re-integratie indien een werknemer haar op het moment dat hij bekend is geworden met de schade en de aansprakelijkheid van de werkgever tijdig aansprakelijk stelt, geen aan het onderhavige geval verbonden specifieke omstandigheid vormt die ertoe kan bijdragen dat het beroep van Bakkersland op artikel 3:310 lid 1 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht.
4.9. Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [Eiser] op Bakkersland ex artikel 7:658 BW ingevolge artikel 3:310 BW is verjaard, zodat het verzoek van [Eiser] wordt afgewezen.
Kosten
4.10. Ingevolge artikel 1019aa Rv dient de kantonrechter de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt dient te begroten, ook als het verzoek (gedeeltelijk) wordt afgewezen. Dit is alleen anders indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Het verweer dat Bakkersland niet aansprakelijk is voor de door [Eiser] geleden schade en de kosten aldus niet voor begroting in aanmerking komen gaat naar het oordeel van de kantonrechter dus niet op, aangezien dit verweer alleen kan leiden tot het oordeel dat Bakkersland niet in deze kosten kan worden veroordeeld. Dit is echter niet door [Eiser] verzocht. Nu gesteld noch gebleken is dat deze procedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, zal de kantonrechter overgaan tot begroting van de kosten van deze procedure.
4.11. Mr. Knotter heeft aangevoerd dat hij 14 uur aan de zaak heeft besteed, zodat [Eiser], uitgaande van een uurtarief van € 245,-, 6% kantoorkosten en 19% BTW, € 4.287,50 aan kosten heeft gemaakt. Bakkersland heeft bezwaar gemaakt tegen het aantal in rekening gebrachte uren. Mr. Knotter heeft 9 uur in rekening gebracht voor het bestuderen van het dossier (2 uur) en het opstellen van het verzoekschrift (7 uur). Gelet op de beknoptheid van het verzoekschrift en de overzichtelijkheid van het tussen partijen bestaande geschil komt een redelijke tijdsbesteding voor bestuderen dossier/opstellen verzoekschrift volgens Bakkersland uit op ongeveer 4 uur.
4.12. De kantonrechter overweegt dat de kosten op grond van 1019aa Rv dienen te voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 BW. Ter zitting is duidelijk geworden dat mr. Knotter [Eiser] alleen bijstaat in het kader van de deelgeschilprocedure, maar dat de belangen van [Eiser] voor het overige worden behartigd door een andere belangenbehartiger. De keuze om een andere belangenbehartiger in te schakelen in het kader van deze deelgeschilprocedure kan redelijk zijn, hetgeen niet wordt betwist, en de daarmee eventueel samenhangende ‘extra’ kosten kunnen daardoor ook als redelijk worden aangemerkt. Dat mr. Knotter aldus het gehele dossier diende te bestuderen en zich niet alleen heeft beperkt tot het gedeelte dat betrekking had op het beroep over verjaring, zoals hij betoogt, en er daardoor wellicht meer uren dan gebruikelijk in rekening zijn gebracht ten aanzien van het bestuderen van het dossier en het opstellen van het verzoekschrift gezamenlijk, acht de kantonrechter gelet op het bovenstaande dan ook redelijk. Mr. Knotter heeft voldoende verklaard hoe zijn uren zijn opgebouwd en aannemelijk gemaakt dat deze, gezien bovenstaande omstandigheden, naar omvang redelijk zijn. Nu Bakkersland geen verweer heeft gevoerd tegen de overige door mr. Knotter in rekening gebracht uren of het door hem gehanteerde uurtarief, zal de kantonrechter de kosten van deze procedure begroten op € 4.287,50, vermeerderd met door [Eiser] betaalde griffierecht van €71,–.
5. De beslissing
De kantonrechter:
5.1. begroot de kosten als bedoeld in artikel 1019aa Rv op € 4.358,50 (inclusief kantoorkosten en BTW);
5.2. wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2011, in tegenwoordigheid van de griffier.
type: 1957 coll:

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey