Hof: whiplash, feitenonderzoek naar openbaar toegankelijke informatie toegestaan, maar (deels) onrechtmatig, causaal verband klachten en ongeval aangenomen, benoeming verzekeringsgeneeskundige

Samenvatting:

Whiplash, ongeval 2007, was vennoot in bedrijf voor revalidatie van paarden (destijds 28 jaar). 1. Het hof oordeelt dat het feitenonderzoek in 2013 waarbij openbaar toegankelijke informatie op het internet (o.a. facebook) is benaderd niet onrechtmatig was (r.o.4.2). Nieuw feitenonderzoek in 2016 in strijd met Wbp? Bij de beoordeling spelen de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit een rol. Dat verzekeraar een gerechtvaardigd belang heeft bij het opsporen van fraude staat buiten kijf. De vraag is of het in dit concrete geval voor dat doel noodzakelijk was om opnieuw een feitenonderzoek uit te voeren. Onderzoek is beperkt gebleven tot openbare en voor iedereen toegankelijke informatie die benadeelde zelf op internet heeft geplaatst. In 2016 heeft het hof echter geoordeeld dat er een wankele basis was voor het vermoeden van fraude in 2013; er zijn geen nieuwe feiten. Het belang van benadeelde op bescherming van de persoonlijke levenssfeer prevaleert, ook al is de wijze van gegevensverwerking beperkt gebleven. Feitenonderzoek in 2016 was niet rechtmatig. Naar vaste jurisprudentie leidt het enkele feit dat bewijs als onrechtmatig verkregen wordt gekwalificeerd immers niet vanzelf tot uitsluiting van dit bewijs. gestelde feiten en omstandigheden zijn onvoldoende om bewijsuitsluiting te rechtvaardigen (r.o. 4.5). 2. Het hof concludeert dat in alle medische stukken sinds het ongeval klachten worden genoemd die steeds weer terugkeren, zodat sprake is van een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten, zodat kan worden gesproken van een plausibel klachtenpatroon (r.o. 4.8). 3. Geen opzettelijke misleiding of aggravatie vastgesteld. 4. Het hof acht het causaal verband tussen de klachten en beperkingen en het ongeval geleverd. Benadeelde had de gezondheidsklachten nog niet voor het ongeval. De klachten kunnen volgens de ingeschakelde artsen door het ongeval zijn veroorzaakt en een alternatieve verklaring voor de klachten en beperkingen ontbreekt ( r.o. 4.28).

ECLI:NL:GHARL:2020:1560

Instantie

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak

25-02-2020

Datum publicatie

27-02-2020

Zaaknummer

200.233.520/01

Rechtsgebieden

Civiel recht

Bijzondere kenmerken

Tussenuitspraak

Inhoudsindicatie

Whiplash. Feitenonderzoek niet rechtmatig, inbreuk op persoonlijke levenssfeer slachtoffer. Consequent en consistent klachtenpatroon. Geen opzettelijke misleiding of aggravatie, geen verval van recht op uitkering. Causaal verband bewezen. Nader verzekeringsgeneeskundig en rekenkundig onderzoek nodig ten behoeve van vaststelling omvang schade.

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl

Verrijkte uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht, handel

zaaknummer gerechtshof 200.233.520/01

(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 154593)

arrest van 25 februari 2020

in de zaak van

[appellante] ,

wonende te [A] ,

appellante in het principaal hoger beroep,

geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,

in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,

hierna: [appellante],

advocaat: mr. J.G. Keizer, kantoorhoudend te Amersfoort,

tegen

Nationale Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V.,

gevestigd te ‘s-Gravenhage,

geïntimeerde in het principaal hoger beroep,

appellante in het incidenteel hoger beroep,

in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,

hierna: Nationale Nederlanden,

advocaat: mr. D.J. van der Kolk, kantoorhoudend te Rotterdam.

1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1

Ter uitvoering van het tussenarrest van 11 juni 2019 heeft op 12 november 2019 een comparitie van partijen plaatsgehad.

1.2

Na afloop van de comparitie hebben partijen arrest gevraagd. Het hof heeft arrest bepaald op het voor de comparitie overgelegde procesdossier, aangevuld met het proces-verbaal van de comparitie.

2 De feiten

2.1.

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.37 van het (bestreden) vonnis van 14 juni 2017, behoudens van de vaststelling in rechtsoverweging 2.7 dat [appellante] op 28 augustus 2007 telefonisch contact heeft gehad met een arbeidsdeskundige van Movir, nu [appellante] dat met grief II in het principaal hoger beroep heeft bestreden. Het hof zal de feiten met inachtneming van die grief vaststellen. Bij een verdere bespreking daarvan heeft [appellante] daarom geen belang meer.

2.2.

[appellante] heeft een universitaire opleiding diergeneeskunde afgerond. Zij heeft zich

gespecialiseerd in diergeneeskunde bij paarden. [appellante] heeft na afronding van haar studie

gedurende enige tijd als dierenarts in loondienst gewerkt. In april 2007 hebben [appellante] en

haar partner (die zich ook professioneel met paarden bezighoudt) in [A] een boerderij met stallen en weidegrond aangekocht ten behoeve van een door hen opgericht bedrijf Equiscio V.O.F., dat zich richt op revalidatie van paarden en waarvan [appellante] en haar partner vennoot zijn.

2.3.

In de periode van juli 2006 tot en met juli 2007 heeft [appellante] onder medische behandeling gestaan in verband met door haar ondervonden rugklachten, hoofdpijnklachten en vermoeidheidsklachten na een in 2006 verkeerd gezette ruggenprik. In verband met deze klachten heeft [appellante] zich op 5 september 2006 bij het UWV gemeld. Na de toepasselijke wachttijd van 104 weken is haar een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend.

2.4.

Daarnaast heeft [appellante] op 5 september 2006 een beroep gedaan op haar arbeidsongeschiktheidsverzekering bij Movir. Voor deze verzekering gold een eigen risicotermijn van een jaar. Op 28 augustus 2007 heeft de dossierbehandelaar van Movir telefonisch contact met [appellante] opgenomen. [appellante] heeft toen aangegeven dat het gesprek niet gelegen kwam omdat zij midden in een verhuizing zat. In een brief van diezelfde datum heeft Movir [appellante] meegedeeld dat zij met inachtneming van de eigen risicotermijn met ingang van 5 september 2006 werd ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80-100%.

2.5.

Vlak na gemeld telefoongesprek op 28 augustus 2007 is [appellante] , toen 28 jaar oud, betrokken geraakt bij een verkeersongeval, een kopstaartbotsing. Haar auto raakte daarbij total loss. [appellante] werd per ambulance naar de Isala Klinieken in Zwolle vervoerd, waar de arts van de Spoed Eisende Hulp (SEH) concludeerde dat sprake was van een hoog energetisch trauma. Nationale Nederlanden heeft als WAM-verzekeraar van de veroorzaker van het ongeval, aansprakelijkheid erkend. Nationale Nederlanden heeft voorschotten aan [appellante] uitgekeerd, maar er werd geen overeenstemming bereikt over een definitieve schadeafwikkeling. Om de causaliteit tussen het ongeval en de door [appellante] gestelde klachten en beperkingen vast te stellen, zijn door partijen meerdere deskundigen ingeschakeld.

2.6.

Op 17 juli 2008 heeft re-integratiedeskundige [B] en op 25 november 2008,

7 juli 2009, 26 november 2009 en 10 februari 2010 heeft re-integratiedeskundige [C] in opdracht van beide partijen over de beperkingen en activiteiten van [appellante] gerapporteerd. In deze rapporten is, voor zover van belang, het volgende vermeld:

– rapport van 17 juli 2008:

“Zij probeert wat hand- en spandiensten te verlenen tijdens het voederen en verzorgen van de paarden en de huisdieren (honden en katten). Van een substantiële bijdrage kan nog geen sprake zijn in dit stadium, aldus betrokkene. Wel onderhoudt zij de contacten met de eigenaren van de paarden en zij verricht de administratieve taken. Overigens verdeelt zij deze taken over de gehele week. Verder doet zij de boodschappen en kookt zij merendeels.

(…)

Hoewel het al in het toekomstbeeld besloten lag, is betrokkene nu sneller genoodzaakt over te gaan op een meer holistische behandeling van de paarden. Een aanzet hiertoe is de opleiding acupunctuur in De Bilt. Wat betreft de holistische behandeling overweegt betrokkene de opleiding Holistische Diergeneeskunde te volgen. Dit is een 4 jarige opleiding te De Bilt bij de Stichting Educatie Holistische Diergeneeskunde (STEHD).”

rapport van 25 november 2008:

“Betrokkene legt uit dat de opleiding Acupunctuur onderdeel uitmaakt van de opleiding tot Holistische dierenarts. Na de module Acupunctuur volgen nog modules als homeopathie, fytotherapie (kruidengeneeskunde), gedrag en lecherantenne (energetische therapie). Betrokkene schat in nog circa 4 jaar nodig te hebben voor deze studie. Na afronding van de module Acupunctuur is zij bevoegd veterinaire acupuncturist. Wanneer zij alle modules heeft behaald is zij bevoegd holistisch dierenarts.(…)

Betrokkene geeft aan dat zij zich ‘s morgens op haar best voelt. Op werkdagen

(maandag tot en met vrijdag) rijdt zij elke ochtend 30 minuten paard. Betrokkene ziet

dit als therapie. Zij verricht administratieve taken en onderhoudt de contacten met de

eigenaren van de paarden.”

rapport van 7 juli 2009:

“Betrokkene heeft een start gemaakt met de hervatting van haar oorspronkelijke

werkzaamheden als dierenarts. Hierbij ondervindt zij een toename van pijnklachten

aan het hoofd, de nek en schouders.

Betrokkene is bewust bezig met het doseren van de omvang, inhoud en tempo van het werk. Na 3 maanden wil zij de balans opmaken en evalueren of zij het huidige niveau continueert of dat een geleidelijke opbouw tot de mogelijkheden behoort.”

rapport van 26 november 2009:

“In het voortgangsbericht van 7 juli 2009 deelde ik u mee dat betrokkene 2 dagdelen

per week was gestart met de hervatting van haar werkzaamheden. (…)

Desgevraagd geeft zij aan dat haar dagritme bestaat uit lichte huishoudelijke taken,

zoals boodschappen doen en koken afgewisseld met rusten. (…)

Uit het bovenstaande kunt u opmaken dat betrokkene nog altijd een lage en wisselende belastbaarheid ervaart. In de maanden mei, juni en juli 2009 heeft zij 2 dagdelen per week gewerkt. Het is haar niet gelukt dit vol te houden danwel weer op te starten. In dit licht sprak ik met haar en partijen over het aanbieden van een belastbaarheidverhogende training. Aangezien betrokkene en u hierover positief zijn, verneem ik graag of ook uw medisch adviseur zich hierin kan vinden.”

2.7.

Op 27 mei 2010 heeft de neuroloog professor [D] in gezamenlijke opdracht van partijen onderzoek verricht naar de medische situatie van [appellante] . Prof. [D] heeft op 24 september 2010 gerapporteerd. In de anamnese van zijn rapport heeft prof. [D] onder meer het volgende vermeld:

“Wat ze wel en niet kan is heel onvoorspelbaar, per dag onafhankelijk. Gemiddeld heeft ze per week 2-3 dagen zware migraine en 2-3 dagen hoofdpijn. Nu en dan is er een dag dat ze fris in het hoofd is, goed kan denken. (…)

Ze kan op een dag haar ADL doen. Stofzuigen lukt helemaal niet. Ze wandelt met hondjes, op therapeutische basis probeert ze paard te rijden. Daar zat geen stijgende lijn in, ze deed het een half uur per dag. Computerwerk kan alleen afhankelijk van hoe ze zich voelt. Ze is nu 34 weken zwanger. Sinds 3 maanden – veel bloedverlies, bekkeninstabiliteit – doet ze heel weinig, ligt ze veel op bed.

Haar werk als dierenarts is eigenlijk na het ongeluk ongeveer nihil geweest. Ze kan de handelingen niet doen, kan niet altijd opletten. Ze kan van tevoren niet voorspellen hoe ze is. Ze heeft het vorig jaar geprobeerd, maar het lukte niet. (…)

Werksituatie:

(…)

Toen ze beter werd hebben ze een bedrijfsplan opgezet voor een paardenrevalidatiecentrum. Ze hebben daar een boerderij in [A] voor gekocht. Zij zou daar het diergeneeskundig deel doen. Daarnaast zou ze als sportarts paarden behandelen. Revalidatie doet haar vriend. Voor de begeleiding komen 2 collega’s. Haar titel helpt wel bij het binnenhalen van klanten. (…) Zij is te traag om zelf dingen te kunnen doen bij paarden. (…) Ze onderhoudt nu het contact met de klanten. Het financiële stuk heeft ze moeten afstaan, omdat ze niet lang achter de computer kan zitten. Ze doet wel het factureren.

Hobby’s:

Paarden, paardrijden, ze heeft voorheen op hoog niveau gereden. Nu rijdt ze beperkt. (…)

Sociale situatie:

(…)

Ze kookte thuis wel, boodschappen deed ze met weinig tillen. (…) Als ze iets sociaals doet en het is druk heeft ze erna meer last.”

De aan hem voorgelegde vraag 1F – Wat is de diagnose op uw vakgebied? Wilt u daarbij uw differentiaal diagnostische overweging geven? – heeft prof. [D] als volgt beantwoord:

“Betrokkene heeft een weke delen letsel van de nek gehad, met postwhiplash syndroom. Er zijn geen aanwijzingen voor (doorgemaakte) neurologische uitvalsverschijnselen. Er is een combinatie van persisterende pijnklachten in nek en hoofd, bewegingsbeperking van de nek en vegetatieve dysregulatie, met klachten over haar inspanningsvermogen en cognitief functioneren. Om meer helderheid over eventuele beperkingen in het cognitief functioneren te krijgen werd een neuropsychologisch onderzoek verricht, waarbij lichte stoornissen in het visuele geheugen, stoornissen in de aandachtsfuncties en verhoogde vermoeibaarheid gevonden worden.

Differentiaal diagnostisch vind ik geen aanwijzingen voor andere diagnoses.”

Op de vraag 1H: Welke beperkingen op uw vakgebied bestaan naar uw oordeel bij cliënte in zijn/haar huidige toestand, ongeacht of de beperkingen voortvloeien uit het ongeval? Wilt u

deze beperkingen zo uitgebreid mogelijk beschrijven, op semi-kwantitatieve wijze

weergeven en zo nodig toelichten ten behoeve van een eventueel in te schakelen

arbeidsdeskundige? heeft prof. [D] als volgt geantwoord:

“De beoordeling van beperkingen op mijn vakgebied na een weke delen letsel van de nek is lastig. Enerzijds bestaat er geen schade op strikt neurologisch terrein, anderzijds zijn in het functioneren en bewegingspatroon van betrokkene wel degelijk beperkingen waar te nemen. Door de combinatie van bewegingsbeperking van de nek, nekpijn en gemakkelijk optredende hoofdpijnklachten kan betrokkene slechts beperkt actief zijn. Ze kan niet lang in één houding werken, geen lichamelijk zwaar werk verrichten. Daarnaast is haar geestelijke inspanningsvermogen beperkt – deels samenhangend met de pijn waarbij het neuropsychologisch onderzoek verhoogde vermoeibaarheid vaststelt, verminderde aandacht en aandachtsflexibiliteit en lichte stoornissen in het visuele geheugen. De precisie bij een visuele aandachtstaak is onvoldoende wat haar in haar werkzaamheden als dierenarts zal belemmeren.”

Prof. [D] heeft, in antwoord op vraag 2C, aangegeven dat er geen aanwijzingen zijn dat er op zijn terrein klachten en verschijnselen zijn die [appellante] ook zou hebben gekregen zonder het ongeval.

2.8.

Op 23 juni 2010 heeft neuropsycholoog drs. [E] onderzoek verricht naar de medische situatie van [appellante] . Drs. [E] heeft op 24 september 2010 gerapporteerd. De resultaten van het onderzoek van drs. [E] zijn door prof. [D] in diens rapport betrokken. In de anamnese in het rapport van drs. [E] is onder meer het volgende vermeld:

“Samen met hem is ze nu een bedrijf begonnen, een revalidatiecentrum voor paarden en dat begint nu erg goed te lopen. Men heeft inmiddels een wachtlijst. Betrokkene kan echter nauwelijks een rol spelen in het bedrijf, de diergeneeskundige zorg wordt waargenomen door externe dierenartsen. Het enige dat betrokkene kan doen is wat observeren en wat lichte hand en spandiensten verrichten. Zo houdt ze afspraken bij, brengt ze de koffie als er gasten zijn, ontvangt ze wat klanten en doet ze kleine boodschapjes. Ze heeft echter de moed nog niet opgegeven, misschien dat ze over een tijd iets meer kan en bijvoorbeeld halve dagen kan gaan werken. In dat stadium is ze echter nu nog niet. (…)

Paardrijden lukt niet meer, het is althans geen feest. Er is nu een paard geselecteerd dat heel “vlak” rijdt, mogelijk dat betrokkene daar in de toekomst weer wat op kan rijden.”

2.9.

In een aanvullend rapport van 15 april 2011 heeft prof. [D] vragen beantwoord van de medisch adviseur van Nationale Nederlanden naar aanleiding van zijn eerste rapport. Een van de vragen betrof het verband tussen het ongeval en de migraine. Op die vraag heeft prof. [D] het volgende geantwoord:

“Op deze vraag is moeilijk een concreet, kwantitatief antwoord te geven. De beschreven multifactoriële genese, waarbij intrinsieke aan de persoon gebonden kenmerken een belangrijke rol spelen, ondersteun ik. Exogene factoren, zoals een trauma, spelen eveneens een rol. Bij betrokkene was – op grond van anamnestische gegevens – voor het ongeval geen sprake van migraine. Sinds het ongeval heeft ze veel hinder van de migraineklachten. Het ongeval lijkt bij haar daarom een belangrijke exogene factor in het ontstaan van migraine te zijn en ertoe geleid te hebben dat de voor dit ongeval niet-manifeste migraine-aanleg manifest is geworden. In het klachtenpatroon van betrokkene speelt de hoofdpijn, met kenmerken van migraine, een dominante rol. 2-3 dagen per week kan ze weinig doen door migraine. De migraine wordt uitgelokt door lichamelijke activiteit, waardoor ze zich ook op de dagen zonder migraine beperkt kan inspannen. In het geheel van haar klachten en beperkingen lijkt de migraine daarom een prominente rol te spelen.”

2.10.

UWV-arts [F] heeft op 30 juni 2011 een rapportage opgesteld. In dat rapport is onder meer het volgende vermeld:

“Ze tilt haar kind van bijna 1 jaar zo min mogelijk (doet veel op de grond), maar tilt haar kind wel als het moet. Boodschappen doet ze zelf maar zorgt er dan ook voor dat ze niet te zwaar tilt.(…) Computeren doet ze daarom niet langer dan een kwartier achter elkaar. Auto rijden in de regen is ook lastig omdat ze dan teveel geconcentreerd moet opletten. (…) Ze heeft 2 of 3 jaar een revalidatie behandeling gehad. Dit heeft niet geholpen. Wel heeft ze geleerd de pijn te accepteren en haar leven nu in te richten naar haar lijf. (…)

Betrokkene gaat dan zelf 3 a 4 keer per week een half uurtje paard rijden op een goed getraind paard. Dat gaat wel goed (van fitnes kreeg ze teveel last, paard rijden gaat veel beter en is belangrijk om de wervelkolom soepel te houden). Bekijkt dan bijvoorbeeld weer even de mail, kookt eten, doet een spelletje met de kleine en die gaat dan om half 8 naar bed. (…)

Cliënte wil haar eigen werk weer voor een deel gaan oppakken (accupunctuur geven

aan paarden). Ze wil eerst proberen 4 paarden per week te zien, verdeeld over 2 dagen. Per paard/eigenaar is ze dan ongeveer ¾ uur bezig. Ze moet zich dan wel goed kunnen concentreren maar denkt dat ze dat die tijd wel volhoudt, ook omdat ze in die ¾ uur ook kan afwisselen met wat lichamelijk werk (naalden prikken).”

2.11.

Op 20 juli 2011 is door UWV-arbeidsdeskundige [G] gerapporteerd. In de samenvatting van zijn rapport heeft hij onder meer geschreven:

“Mevrouw [appellante] zal enkele werkzaamheden in het eigen bedrijf, een paardenrevalidatie bedrijf, gaan verrichten. Het bedrijf heeft ze samen met haar echtgenoot in de vorm van een V.O.F. Of dat ook inkomsten als zelfstandige zal gaan inhouden is nu nog niet bekend. Mevrouw [appellante] zal ons inlichten zodra ze inkomsten zal hebben als zelfstandige.”

Dit rapport en dat van [F] is ter kennis gebracht van Nationale Nederlanden.

2.12.

In een brief van 4 januari 2013 heeft de advocaat van [appellante] onder meer het volgende geschreven aan de advocaat van Nationale Nederlanden:

“Cliënte is inmiddels weer in staat om een aantal paarden per week te behandelen, maar dat aantal is wel beperkt tot 4-6 paarden. Het behandelen van een groter aantal paarden blijkt (fysiek) te belastend.”

2.13.

Ten behoeve van de arbeidsongeschiktheidsverzekeraar Movir heeft de afdeling arbeidsdeskundig advies van CED Mensenwerk een drietal rapporten opgesteld, op 6 oktober 2008, 17 februari 2009, en 26 februari 2013. Deze rapporten heeft [appellante] op 8 april 2013 aan Nationale Nederlanden toegezonden. In het rapport van 26 februari 2013 is onder meer het volgende vermeld:

“Dit heeft haar veel inzicht gegeven in wat de klachten doet toenemen. Zij kan e.e.a. daardoor nu beter ‘managen’ en het beloop van haar klachten vertoont hierdoor een vlakkere lijn. Zij vertelt hierover het volgende: haar klachten zijn belastingafhankelijk. (…)

Autorijden gaat goed zolang zij niet in de regen of in het donker rijdt. (…)

Zij probeert weer wat paard te rijden maar kan dat alleen oppaarden die ‘los in de mond’ zijn omdat zij geen trekkracht kan verduren. (…)

Zij vult (naast een beperkte arbeidsinzet, zie 2.2.3) haar dagen met de zorg voor de kinderen, het – verspreid over de week – doen van boodschappen, het kijken naar de training van paarden in de bak naast het huis. Dit laatste slechts beperkt want alleen meekijken is al belastend. Zij doet alles in kleine stukjes. (…)

Men voert een VOF onder de naam ‘Equiscio’. (…)

Inmiddels werkt zij 1 x per 2 weken 2,5 uur, meest op woensdagmiddag, soms op vrijdag of zaterdag. Zij selecteert op ‘leuke’ mensen en paarden. Gedurende deze 2,5 uur ziet zij ca. 5 paarden. Een behandeling bestaat uit het goed kijken naar een patiënt, het opstellen van een behandelplan en het toepassen van chiropractie en acupunctuur. Verzekerde stelt dat dit fysiek niet zwaar is, het komt grotendeels aan op techniek. Voor het zwaardere werk, zoals wervelkolomonderzoek worden derden ingehuurd.

Andere activiteiten zijn:

  • 1 1 x per 4-6 weken (wanneer zij haar moeder in het westen van het land bezoekt) het zien van een of meerdere paarden in een stal te Rijnsburg.
  • 1 Ondernemerstaken; beantwoorden van post en mail, overleg, ca. 2 uur per week.
  • 1 Het verzorgen van een module functionele anatomie aan de eigen opleiding voor instructeurs en trainers, d.w.z. 1 keer per jaar 2 uur.
  • 1 Nascholing, ca. 5 dagdelen per jaar.”

2.14.

Op 1 mei 2013 hebben de schaderegelaar en de advocaat van Nationale

Nederlanden in het bedrijfspand van Equiscio een gesprek gevoerd met [appellante] en haar advocaat. Van dit gesprek heeft Nationale Nederlanden geen verslag gemaakt. Tijdens dit gesprek is afgesproken dat een onderzoek zou worden verricht door een orthopeed en een verzekeringsarts en dat opdracht zou worden gegeven voor een bedrijfseconomisch onderzoek. Over een (nieuw) onderzoek door een neuroloog, dat door Nationale Nederlanden werd gewenst, werd geen overeenstemming bereikt.

2.15.

De heer [H] van Nationale Nederlanden heeft vervolgens een zogeheten “deskresearch” uitgevoerd naar de activiteiten van [appellante] . Aansluitend heeft Nationale Nederlanden CED Forensic opdracht gegeven tot het observeren van [appellante] .

2.16.

In een brief van 15 januari 2014 heeft de advocaat van Nationale Nederlanden de

advocaat van [appellante] de observatierapporten (met bijlagen) en de resultaten van het

deskonderzoek toegestuurd. In deze brief heeft de advocaat van Nationale Nederlanden onder meer het volgende geschreven:

“Het standpunt van mijn cliënte is – om het maar direct duidelijk te maken – dat uw cliënte in de afgelopen periode in strijd met de waarheid heeft verklaard en dat zij ten onrechte uitkeringen heeft geïnd. Mijn cliënte stelt zich op het standpunt dat de betaalde voorschotten terugbetaald moeten worden. Ook behoud ik mij namens cliënte alle rechten voor om daarnaast andere rechtsmaatregelen te nemen. (…)

De indruk is ontstaan dat uw cliënte meer claimt dan gerechtvaardigd is. Nu het hier gaat om

een grote financiële vordering en nader medisch onderzoek niet meer aan de orde is – uw cliënte heeft dat expliciet aangegeven – is door de afdeling Speciale Zaken (fraudecoördinator) van mijn cliënte besloten om nader onderzoek te doen via een persoonlijk onderzoek. In het kader van dat persoonlijk onderzoek is de facebook-pagina van uw cliënte bekeken en is ook andere openbare informatie die via een desk research verkregen kon worden verzameld. Vervolgens is besloten om het persoonlijk onderzoek uit te breiden tot het volgen en filmen van uw cliënte. Uit hetgeen daarbij aangetroffen is, trekt mijn cliënte de conclusie dat uw cliënte normaal functioneert. Zij draagt de boodschappen ook als haar partner daarbij aanwezig is. Tijdens een foto op Nieuwjaarsdag 2014 draagt zij – in aanwezigheid van haar partner – zo op het oog het zwaarste van de twee kinderen op een arm. Zij presenteert en neemt deel aan evenementen op het bedrijf waarbij zij langdurig wordt belast. Ook rijdt zij wel degelijk paard. Kortom, in de visie van mijn cliënte functioneert zij als ieder ander en wordt zij in ieder geval niet belemmerd door enige beperking als gevolg van het ongeval. Dit terwijl zij zelf uitdrukkelijk en bij herhaling heeft aangegeven wel in ernstige mate belemmerd te zijn als gevolg van het ongeval.”

2.17.

Bij brief van 22 mei 2014 heeft orthopedisch chirurg dr. [I] verslag uitgebracht van het expertiseonderzoek dat op 30 december 2013 bij [appellante] is verricht. Hij heeft gerapporteerd dat hij geen orthopedische afwijkingen heeft kunnen vaststellen; er is geen beschadiging van de wervelkolom en er is een normale beweeglijkheid.

2.18.

Op 1 juli 2014 heeft op verzoek van [appellante] een voorlopig getuigenverhoor plaatsgehad.

2.19.

Ook drs. [J] , aan wie partijen opdracht hadden gegeven onderzoek te doen naar het hypothetische verdienvermogen van [appellante] , was inmiddels met zijn werkzaamheden begonnen. Hij heeft op 21 mei en 5 november 2014 gerapporteerd.

2.20.

[appellante] heeft in een deelgeschilprocedure verzocht voor recht te verklaren dat:

“a. het uitgevoerde fraudeonderzoek/persoonlijk observatieonderzoek op onrechtmatige

gronden is uitgevoerd en onrechtmatig is geweest jegens haar en dat het dientengevolge

onrechtmatig verkregen bewijs niet door NN mag worden meegewogen bij de beoordeling

van de schadezaak van [appellante] ;

  1. de rapportages van drs. [E] , prof. [D] en dr. [I] voor de verdere

schaderegeling als bindend uitgangspunt hebben te gelden en dat er geen noodzaak is tot het

verrichten van aanvullend neurologisch onderzoek;

  1. bij [appellante] als gevolg van het ongeval sprake is – kort gezegd – van bewegingsbeperking

van de nek, nekpijn en gemakkelijk optredende hoofdpijnklachten, waardoor ze slechts

beperkt actief kan zijn, niet lang in een houding kan werken en geen lichamelijk zwaar werk

kan verrichten, van een beperkt geestelijk inspanningsvermogen, uitkomend in verhoogde

vermoeibaarheid, verminderde aandacht en aandachtsflexibiliteit en lichte stoornissen in het

visuele geheugen en van migraineklachten, welke klachten en beperkingen aan het ongeval

kunnen worden toegerekend, een en ander met

  1. begroting van de kosten op de voet van artikel 1019aa Rv en veroordeling van NN tot

betaling van deze kosten niet het verschuldigde griffierecht.”

2.21.

De rechtbank heeft de kosten van de deelgeschilprocedure bij beschikking van 26 november 2014 begroot op € 6.118,- en het verzoek voor het overige afgewezen. In hoger beroep heeft dit hof bij arrest van 9 februari 2016 als volgt beslist:

“verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar appel tegen de beschikking in het deelgeschil van

26 november 2014, voor zover dat is gericht tegen de afwijzing van het verzoek van [appellante]

tot afgifte van een verklaring voor recht betreffende de causaliteit en het verzoek tot

veroordeling van Nationale Nederlanden tot betaling van de kosten van het deelgeschil;

vernietigt genoemde beschikking voor zover het verzoek tot afgifte van een verklaring voor

recht dat het persoonlijk onderzoek op onrechtmatige gronden is uitgevoerd en onrechtmatig

is geweest jegens [appellante] en dat het daaruit verkregen bewijs niet mag worden gebruikt is

afgewezen;

vernietigt genoemde beschikking voor zover de kosten van het deelgeschil zijn begroot op

€ 6.118,- in plaats van op € 9.177,-;

verwijst de zaak naar de rechtbank Noord-Nederland teneinde deze verder te behandelen met

inachtneming van hetgeen hiervoor door het hof is overwogen;

veroordeelt NN, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van dit hoger beroep en begroot deze

kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van [appellante] gevallen, op € 405,19 aan

verschotten en op € 2.682,- voor geliquideerd salaris van de advocaat;

wijst het meer of anders gevorderde af.”

2.22.

Nadat het hof arrest heeft gewezen heeft Nationale Nederlanden opnieuw

feitenonderzoek uitgevoerd naar eventuele “fraude Informatie Systeem Holland” meldingen

van [appellante] en haar partner, heeft zij (opnieuw) onderzoek gedaan naar de facebookaccounts van [appellante] en haar partner en hun bedrijf, heeft zij onderzoek gedaan naar andere websites van dat bedrijf en heeft zij onderzoek gedaan naar woningeigendom van [appellante] en haar partner. Nationale Nederlanden heeft met het oog op de schadeafwikkeling geen informatie meer gevraagd aan [appellante] en zij heeft geen contact met [appellante] gezocht om alsnog tot een schadeafwikkeling te komen.

2.23.

[appellante] en Movir hebben ter zake van hun geschil inmiddels een minnelijke regeling getroffen.

3 Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.

[appellante] heeft in eerste aanleg (in conventie) kort samengevat gevorderd Nationale Nederlanden te veroordelen tot betaling van de volgende bedragen:

– € 270.488,- wegens verlies aan verdienvermogen tot en met 2013, te vermeerderen met een door een deskundige vast te stellen schade vanaf 2014 wegens verlies aan verdienvermogen;

– € 75.000,- aan smartegeldvergoeding;

– € 114.937,- voor huishoudelijke hulp;

– € 53.549,- voor verlies van zelfwerkzaamheid;

– € 26.144,08 aan buitengerechtelijke kosten;

– € 9.459,- aan kosten van de deelgeschilprocedure,

alles vermeerderd met wettelijke rente.

Daarnaast heeft [appellante] veroordeling van Nationale Nederlanden gevorderd om alle gegevens van haar en haar partner uit alle fraude- en signaleringssystemen te verwijderen, een deugdelijke fiscale garantie te verstreken alsmede proces- en nakosten te vergoeden.

3.2.

Nationale Nederlanden heeft in eerste aanleg (in reconventie) gevorderd [appellante] te veroordelen tot terugbetaling van de uitgekeerde voorschotten van € 168.250,- met rente en kosten.

3.3.

De rechtbank heeft bij vonnis van 14 juni 2017 overwogen dat aan de waarnemingen die Nationale Nederlanden stelt te hebben gedaan, niet de betekenis toekomt die zij daaraan geeft, dat daaraan niet zonder meer de conclusie kan worden verbonden dat [appellante] bewust opzettelijk haar klachten overdrijft en dat Nationale Nederlanden niet kan worden gevolgd in haar stellingname dat het recht op uitkering is vervallen. De rechtbank heeft verder overwogen dat zij niet zonder meer een causaal verband aanneemt tussen de gestelde klachten en beperkingen en het ongeval en dat, voor zover dat causaal verband komt vast te staan, niet zonder meer duidelijk is of de gestelde schade ook aan het ongeval kan worden toegerekend. De rechtbank achtte daarvoor redengevend dat vragen opkomen over preexistente klachten en beperkingen. De rechtbank achtte om die reden nadere voorlichting door deskundige(n) geïndiceerd. Bij eindvonnis van 7 februari 2018 heeft de rechtbank overwogen dat het causaal verband tussen de door [appellante] gestelde schade en het ongeval niet kan komen vast te staan omdat [appellante] niet meewerkt aan het door de rechtbank gelaste deskundigenonderzoek. Vervolgens heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] afgewezen en de vorderingen van Nationale Nederlanden toegewezen.

4 De beoordeling van de grieven en de vorderingen

4.1.

Tegen de tussenvonnissen van 25 oktober 2017 en 10 januari 2018 zijn geen grieven geformuleerd. In zoverre is [appellante] niet-ontvankelijk in haar principaal hoger beroep. [appellante] heeft zes grieven tegen het eindvonnis geformuleerd. Grief I houdt in dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft uitgesproken over het door Nationale Nederlanden in mei 2013 en het voorjaar van 2016 uitgevoerde onderzoek. De grieven III tot en met VI in het principaal appel zijn gericht tegen de oordelen van de rechtbank dat de geraadpleegde deskundigen de medische informatie over de in 2006 verkeerd gezette ruggenprik niet in hun oordeel hebben betrokken, dat het bewijs voor het bestaan van een causaal verband tussen de gezondheidsklachten en het ongeval niet is geleverd, dat nader deskundigenonderzoek nodig is en dat de vorderingen van [appellante] niet en die van Nationale Nederlanden wel voor toewijzing in aanmerking komen. Nationale Nederlanden heeft in het incidenteel hoger beroep drie grieven tegen het vonnis opgeworpen, die inhouden dat [appellante] bewust opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt dan wel haar klachten en beperkingen sterk aggraveert en dat de medische rapportages om die reden kritisch moeten worden beoordeeld. De grieven leggen het geschil in volle omvang aan het hof voor. Het hof zal het geschil per onderwerp bespreken.

Feitenonderzoek mei 2013 niet en voorjaar 2016 wel onrechtmatig

4.2.

Zoals een andere kamer van dit hof in het deelgeschil voorop heeft gesteld, vormt het instellen van een persoonlijk fraudeonderzoek een inbreuk op de privacy van de betrokkene. Een dergelijke inbreuk is in beginsel onrechtmatig, maar een rechtvaardigingsgrond kan het onrechtmatig karakter aan dat onderzoek ontnemen. Of een rechtvaardigingsgrond zich voordoet, kan slechts worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval door de ernst van de inbreuk op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer af te wegen tegen de belangen die met de inbreuk makende handelingen kunnen worden gediend (Hoge Raad 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9609). Het Verbond van Verzekeraars heeft met de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek (GPO) beoogd invulling te geven aan die belangenafweging. Gelet op de inhoud en opzet kan tot uitganspunt worden genomen dat indien de verzekeraar in strijd met die code handelt, sprake is van een ongerechtvaardigde en dus onrechtmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van betrokkene (Hoge Raad 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:942). Het hof heeft in het deelgeschil geoordeeld dat het deskonderzoek dat Nationale Nederlanden, in de persoon van [H] , in mei 2013 heeft uitgevoerd, niet kwalificeert als een persoonlijk onderzoek in de zin van de GPO waarop die code ziet, maar valt aan te merken als een feitenonderzoek omdat in het kader van het deskonderzoek slechts interne bronnen of algemeen toegankelijke internetsites werden geraadpleegd.

4.3.

Het hof ziet in hetgeen [appellante] in de toelichting op grief I in het principaal hoger beroep heeft aangevoerd, geen aanleiding daarover nu anders te oordelen. Ook daaruit blijkt immers niet dat Nationale Nederlanden in mei 2013 ook niet-openbaar toegankelijke informatie op internet heeft benaderd. Nog daargelaten dat Nationale Nederlanden betwist dat zij in mei 2013 informatie heeft verzameld over de partner van [appellante] , kan dit feit -anders dan [appellante] stelt – niet tot het oordeel leiden dat in mei 2013 sprake was van een persoonlijk onderzoek in plaats van een feitenonderzoek. Het hof ziet verder geen aanleiding om gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid als bedoeld in artikel 22 Rv, zoals door [appellante] verzocht. Voor het deskonderzoek in het voorjaar (2 maart en 1 april) van 2016 is evenmin niet-openbaar toegankelijke informatie op het internet benaderd, zodat ook dat als een feitenonderzoek moet worden gekwalificeerd. [appellante] heeft tegenover het verweer van Nationale Nederlanden dat zij slechts informatie heeft verkregen van de facebookpagina van [appellante] die voor iedereen toegankelijk was, onvoldoende onderbouwd dat Nationale Nederlanden via bijzondere onderzoeksmethoden informatie heeft verkregen. [appellante] heeft zich verder op het standpunt gesteld dat dit deskonderzoek niet los kan worden gezien van het persoonlijk observatieonderzoek dat in de periode juni 2013 tot en met november 2013 heeft plaatsgehad. Het hof verwerpt dat standpunt. Het persoonlijk onderzoek is in 2013 afgerond met een afsluitend rapport dat in januari 2014 aan [appellante] is gepresenteerd. Tussen dat afgeronde onderzoek en het feitenonderzoek in het voorjaar van 2016 is meer dan twee jaar verstreken. Laatstgenoemd onderzoek kan naar het oordeel van het hof om die reden niet als onderdeel van het in 2013 uitgevoerde persoonlijk onderzoek worden beschouwd.

4.4.

Door [appellante] is ten slotte aangevoerd dat ook als het deskonderzoek van 2016 dient te worden gekwalificeerd als een feitenonderzoek, daarop de normen van de Wbp en de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens voor Financiële Instellingen (GVPFI) van toepassing zijn, dat voor het uitgevoerde onderzoek geen rechtvaardiging bestond en dat de verkregen informatie van bewijslevering moet worden uitgesloten. Nationale Nederlanden heeft aangevoerd dat er sprake was van een vermoeden van fraude en dat het onderzoek daarom gerechtvaardigd was.

4.5.

Op het feitenonderzoek in 2016 was de destijds geldende Wet bescherming persoonsgegevens (vervallen per 25 mei 2018 en vervangen door de Algemene verordening gegevensbescherming) van toepassing. Het feitenonderzoek in 2016 betreft een gegevensverwerking als bedoeld in artikel 8 Wbp. Niet in geschil is dat [appellante] geen toestemming heeft gegeven voor dat onderzoek, zodat beoordeeld dient te worden of de verwerking van de gegevens noodzakelijk was voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van Nationale Nederlanden. Bij deze beoordeling spelen de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit een rol. Dat Nationale Nederlanden een gerechtvaardigd belang heeft bij het opsporen van fraude staat buiten kijf. De vraag is of het in dit concrete geval voor dat doel noodzakelijk was om opnieuw een feitenonderzoek uit te voeren naar [appellante] . In dit kader is het volgende van belang. De gekozen wijze van gegevensverwerking is beperkt gebleven tot openbare en voor iedereen toegankelijke informatie die [appellante] zelf op internet heeft geplaatst. In 2016 (arrest van 9 februari 2016 in de deelgeschilprocedure) heeft het hof echter geoordeeld dat er in 2013 een wankele basis was voor het vermoeden van fraude. Verder was de uit het feitenonderzoek van 2013 verkregen informatie niet in strijd met de door [appellante] verstrekte informatie. In 2016 was de situatie niet anders. Niet gebleken is dat er in 2016 nieuwe feiten en omstandigheden bekend waren die wel een redelijke basis was voor een vermoeden van fraude gaven, en daarmee is dus ook niet gebleken dat het noodzakelijk was op opnieuw een feitenonderzoek uit te voeren naar [appellante] . Bovendien heeft [appellante] steeds meegewerkt aan het verstrekken van informatie en is zij steeds bereid geweest alle gevraagde informatie te verstrekken en medewerking te verlenen aan de schadeafhandeling. In deze situatie, waarin Nationale Nederlanden kort na een gerechtelijke uitspraak waarin is geoordeeld dat er in 2013 een wankele basis voor fraude was opnieuw een deskonderzoek uitvoert, zonder dat er nieuwe feiten of omstandigheden zijn waaruit een vermoeden van fraude zou kunnen blijken en [appellante] steeds heeft meegewerkt aan het verstrekken van informatie, dient het belang van [appellante] op bescherming van de persoonlijke levenssfeer te prevaleren, ook al is de wijze van gegevensverwerking beperkt gebleven. Dit brengt met zich dat het feitenonderzoek in 2016 niet rechtmatig was en dat inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [appellante] . Daarmee is evenwel nog niet gegeven dat tot bewijsuitsluiting dient te worden beslist. Naar vaste jurisprudentie leidt het enkele feit dat bewijs als onrechtmatig verkregen wordt gekwalificeerd immers niet vanzelf tot uitsluiting van dit bewijs. De door [appellante] gestelde feiten en omstandigheden zijn onvoldoende om bewijsuitsluiting te rechtvaardigen. Of de resultaten uit het feitenonderzoek in 2016 de gevolgtrekking kunnen dragen dat [appellante] verzekeringsfraude heeft gepleegd zal hierna aan de orde komen.

4.6.

Grief I in het principaal hoger beroep slaagt deels.

Gezondheidsklachten, consequent en consistent patroon

4.7.

Volgens inmiddels vaste rechtspraak van dit hof (vgl. ECLI:NL:GHARL:2016:3988 en ECLI:NL:GHARL:2018:1661) is het aan de benadeelde om te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij aan gezondheidsklachten lijdt. Het enkele feit dat het klachten betreft die naar hun aard subjectief zijn, betekent niet dat het bewijs ervan niet geleverd kan worden. Wanneer kan worden vastgesteld dat het klachtenpatroon plausibel is, wat doorgaans het geval zal zijn bij een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten, kan van het bestaan van klachten – overigens ook als het niet of moeilijk objectiveerbare klachten betreft – worden uitgegaan. Daarbij geldt bovendien dat het enkele feit dat sprake is van (enige) aggravatie nog niet betekent dat de klachten niet in aanmerking kunnen worden genomen. Relevant is wat het karakter (opzettelijk of onbewust, ingegeven door psychische factoren of niet) en de omvang is van de aggravatie.

Indien de benadeelde heeft aangetoond dat zijn subjectieve gezondheidsklachten in de hiervoor bedoelde juridische betekenis bestaan, mogen aan het bewijs van het oorzakelijk verband tussen het ongeval en deze klachten geen al te hoge eisen worden gesteld, in die zin dat het ontbreken van een specifieke, medisch aantoonbare verklaring voor de klachten niet in de weg staat aan het oordeel dat het bewijs van het oorzakelijk verband geleverd is (vgl. Hoge Raad 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2054, NJ 2001,433). Indien komt vast te staan dat de benadeelde voorafgaand aan het ongeval deze gezondheidsklachten niet had, de gezondheidsklachten op zich door het ongeval veroorzaakt kunnen worden en een alternatieve verklaring voor de gezondheidsklachten ontbreekt, zal het bewijs van het oorzakelijk verband daarmee veelal geleverd zijn.

4.8.

Uit de overgelegde medische stukken leidt het hof het volgende af.

[In] 2007 werd [appellante] , staande in de file, van achteren aangereden. Haar auto, een Opel Corsa, raakte daarbij total loss. [appellante] is zelf uit de auto gestapt maar werd kort daarna misselijk en duizelig en is per ambulance naar het Refaja ziekenhuis in Stadskanaal vervoerd. Daar werd hoog energetische letsel als gevolg van de kop-staart botsing geconstateerd. Conclusie: contusie van de nek. Advies: pijnstilling.

Op 5 september 2007 heeft [appellante] zich met nekklachten bij haar huisarts gemeld. Vastgesteld werd dat er sprake was van hypertonie en functiebeperking in rotaties, lateroflexie van de nek.

Twee weken na het ongeval is met fysiotherapie gestart in verband met hevige pijn in het nek/schoudergebied. Er wordt melding gemaakt van beperkte mobiliteit van de cervicale wervelkolom in alle richtingen en een hypertone nek-schoudermusculatuur. Bovendien zijn er frequent periode met hoofdpijn en vegetatieve ontregeling. Er hebben zeven behandelingen plaatsgevonden. Er zijn persisterend veel beperkingen, vermoeidheid en beperkingen in beweeglijkheid van de nek.

Begin 2008 is [appellante] op verzoek van de fysiotherapeut gezien door [K] , GZ psycholoog, voor diagnostiek gericht op mogelijke ontregeling van het centraal zenuwstelstel en om te onderzoeken welke behandelmogelijkheden hiervoor zijn met onder meer aandacht voor de concentratieproblemen en de hoofdpijn. De behandeling (mindfullness based cognitive therapy, acceptance commitment therapy, EMDR, mindfullness, biofeedback) leidt tot meer acceptatie van de klachten. Gemeld wordt dat de nekklachten wat zijn toegenomen. Ze ervaart een sterke blokkade in de nek waarbij zich migraine klachten ontwikkelen. Daarbij treedt een heftige vegetatieve ontregeling op.

Vanaf 10 maart 2008 is [appellante] in verband met het ongeval onder behandeling van revalidatiearts Hogerdijk. Ook daar meldt zij nekklachten met uitstraling naar beide armen, cognitieve stoornissen in de zin van concentratiestoornissen, emotionele labiliteit, prikkelbaarheid en soms misselijkheid. Bij onderzoek blijken een beperkte beweeglijkheid van de cervicale werkvelkolom, zowel in flexie als in extensie maar ook in rotatie richting, in het bijzonder naar rechts. De behandeling wordt op twee sporen ingezet, mobiliserende techniek om de mobiliteit van de cervicale wervelkolom te verbeteren als ook een psychologische ondersteuning met mindfullness therapie en ACT therapie.

In 2008 wordt [appellante] behandeld door een chiropracter Molina, in verband met haar nekklachten.

Op 27 mei 2010 vindt op verzoek van Nationale Nederlanden een neurologische expertise plaats door neuroloog prof. [D] . Ten tijde van dat onderzoek uitte [appellante] klachten over migraine en hoofdpijn. Als ze dingen met haar armen doet, zware dingen tillen of computeren krijgt ze meer last, ze ziet dan wazig met het rechter oog, kan niet focussen, de rechter gelaatshelft doet pijn, ze kan niet meer denken. Achterhoofd en C1 zijn altijd gevoelig, rechts meer dan links.

Op 23 juni 2010 heeft neuropsycholoog drs. [E] op verzoek van Nationale Nederlanden een neuropsychologisch/psychodiagnostich onderzoek ingesteld.

[appellante] meldt ook daar aanvalsgewijze migraineklachten, die worden geprovoceerd door bepaalde bewegingen van het hoofd of door visuele stimuli. Ook autorijden bij regen of slecht weer kan dat oproepen. Verder klaagt ze over geheugen- en concentratiezwakte, pijnlijke schouders en af en toe woordvindingsproblemen.

Orthopedisch chirurg dr. [I] heeft op verzoek van Nationale Nederlanden op 30 december 2013 een expertiseonderzoek verricht. [appellante] geeft ten tijde van dat onderzoek aan pijnklachten te hebben in de spieren in het bovenste deel van de schoudergordel beiderzijds, veel last van hoofpijn aan de rechterhelft van het hoofd, gelokaliseerd rondom het oog waarbij er soms visus stoornissen zijn. De klachten worden geluxeerd door fysieke inspanning ofwel langer geconcentreerd werken achter een computer, lezen of langer geconcentreerd werken. Verder meldt ze concentratiestoornissen, woordvindingsproblemen en het gevoel soms kortdurend de oriëntatie in plaats kwijt te zijn.

4.9.

Het hof concludeert dat in alle medische stukken sinds het ongeval klachten worden genoemd die steeds weer terugkeren, zodat sprake is van een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten, zodat kan worden gesproken van een plausibel klachtenpatroon.

Geen opzettelijke misleiding of aggravatie; geen verval van het recht op uitkering

4.10.

Nationale Nederlanden heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestaan van de klachten onvoldoende is bewezen omdat [appellante] opzettelijk onjuiste informatie aan haar heeft verstrekt, althans haar klachten en beperkingen sterk aggraveert en dat dit tot verval van haar recht op uitkering dient te leiden, althans in ieder geval tot het oordeel dat het een gezamenlijke vaststelling van de schade onmogelijk maakt.

4.11.

Nationale Nederlanden heeft ten aanzien van de periode voor het ongeval aangevoerd dat de verklaring van [appellante] dat zij voor het ongeval weer voldoende was hersteld van de gevolgen van de verkeerd gezette ruggenprik niet strookt met het feit dat zij arbeidsongeschiktheidsuitkeringen had van Movir en het UWV en evenmin met de omstandigheid dat de revalidatiearts in augustus 2007 nog melding maakt van lichamelijke klachten.

4.12.

[appellante] heeft de stellingen van Nationale Nederlanden gemotiveerd betwist en heeft in dat verband het volgende aangevoerd. Zij heeft Nationale Nederlanden en de geraadpleegde deskundigen altijd volledige openheid van zaken gegeven over haar medische voorgeschiedenis. De revalidatiearts had [appellante] gezegd dat [appellante] na afronding van het programma kon re-integreren en weer belastbaar zou zijn. Vanuit die gedachte hebben [appellante] en haar partner de boerderij in [A] gekocht en het bedrijf dat haar partner al uitoefende verhuisd. [appellante] was in augustus 2007 weer zodanig hersteld dat de verwachting was dat zij na de verhuizing geleidelijk kon re-integreren en haar werkzaamheden zonder relevante beperkingen zou kunnen uitvoeren. Doordat [appellante] op de dag van de verhuizing het ongeluk kreeg, valt niet met absolute zekerheid vast te stellen of die verwachting ook zou zijn uitgekomen, maar een dergelijke mate van zekerheid wordt in recht ook niet vereist. [appellante] heeft Movir wel degelijk geïnformeerd over de verhuizing naar [A] en het plan om daar met haar man een nieuw bedrijf te beginnen. Haar revalidatiebehandeling in verband met de verkeerd gezette ruggenprik is in juli 2007 beëindigd.

4.13.

Het hof verwerpt de stelling van Nationale Nederlanden dat [appellante] haar bewust opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt. Uit het dossier blijkt dat [appellante] zich jegens Nationale Nederlanden steeds coöperatief heeft opgesteld door de gevraagde informatie te verstrekken en mee te werken aan onderzoeken door deskundigen. Zoals dit hof in zijn arrest in de deelgeschilprocedure heeft overwogen, is tijdens het pleidooi in de deelgeschilprocedure gebleken dat bij Nationale Nederlanden ten tijde van het gesprek tussen partijen op 1 mei 2013 geen sprake was van groot wantrouwen jegens [appellante] .

Mr. Van der Kolk heeft over de aanleiding tot het gesprek het volgende verklaard:

“De medisch adviseur gaf aan het niet te vertrouwen. Met name de migraine-problematiek

klopte niet. Hij geloofde niet dat [appellante] zo veel last zou hebben en dacht ook dat er een

verband was met de ruggenprikproblematiek. Daarnaast was het zo dat ik en mevrouw van

der Wurf letselschadebehandelaar bij Nationale Nederlanden, nieuw waren bij deze zaak. De gedachte was tevens om een gesprek aan te gaan en kijken wat we verder kunnen doen. Wellicht zelfs de zaak afdoen. Het was zeker niet zo dat op het moment van het gesprek mevrouw [L] en ik dachten dat er niets van klopte.”

Dat de medisch adviseur van Nationale Nederlanden de zaak ‘niet vertrouwde’ betekent niet dat de medisch adviseur aanleiding zag tot fraude, maar dat de medisch adviseur twijfels had over het bestaan van causaal verband tussen de door [appellante] gestelde klachten en het ongeval. Het bestaan van een twijfel van die soort bij een medisch adviseur van een verzekeraar is in zaken als deze, een whiplashzaak waarin een forse schade wordt geclaimd, eerder regel dan uitzondering.

4.14.

Voor zover Nationale Nederlanden stelt dat dat [appellante] bewust opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt over haar medische situatie voor het ongeval overweegt het hof het volgende. [appellante] heeft zich naar aanleiding van de verkeerd gezette ruggenprik op

5 september 2006 ziek gemeld bij het UWV en Movir. In verband met de wachttijd ontving zij ten tijde van het ongeval op 28 augustus 2007 nog geen arbeidsongeschiktheidsuitkering; het UWV heeft haar op 2 september 2008 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend en Movir deed dat bij brief van 28 augustus 2007. Het hof acht de verklaring van [appellante] dat zij de verwachting had in [A] haar werk geleidelijk te kunnen oppakken, plausibel. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen in hoger beroep heef [appellante] onweersproken gesteld dat de revalidatiearts haar had verteld dat zij na afronding van het revalidatieprogramma kon gaan re-integreren en belastbaar zou zijn. Uit de brief van de revalidatiearts van 20 augustus 2007 blijkt dat de revalidatiebehandeling op 23 juli 2007 is afgesloten maar dat nog therapie werd geadviseerd gericht op omgaan met grenzen en spanningen op een andere manier te laten afvloeien dan met lichamelijke klachten. Nationale Nederlanden en de geraadpleegde deskundigen hebben ook de beschikking gekregen over die brief. Op de dag van het ongeval werd [appellante] gebeld door een dossierbehandelaar van Movir. [appellante] heeft verklaard dat zij heeft aangegeven dat het gesprek ongelegen kwam omdat zij midden in de verhuizing zat. Het hof acht het gelet op die omstandigheid aannemelijk dat er in dat telefoongesprek niet uitvoerig is gesproken over de medische situatie van [appellante] en de mate van herstel. Dat [appellante] zich ten tijde van het ongeval nog niet hersteld had gemeld, kan haar naar het oordeel van het hof ook niet worden verweten: het plan was immers om in [A] geleidelijk te re-integreren en hoe dat zou verlopen, moest derhalve nog blijken. Daar komt bij dat – anders dan Nationale Nederlanden wil doen voorkomen – [appellante] ten tijde van het ongeval nog geen uitkering ontving. Pas na het ongeval ontving zij het bericht van Movir dat zij 80-100% arbeidsongeschikt werd geacht en een uitkering zou ontvangen. Gelet op het ongeval dat haar was overkomen, deed dat op dat moment hoe dan ook recht aan de bestaande situatie.

4.15.

Nationale Nederlanden heeft ook niet aannemelijk gemaakt, laat staan bewezen, dat [appellante] haar klachten als gevolg van het ongeval aggraveert. De onafhankelijke medisch deskundigen, neuropsycholoog drs. [E] en de verzekeringsarts [M] , hebben juist nadrukkelijk verklaard dat van aggravatie geen sprake is.

Drs. [E] heeft met betrekking tot de persoonskernmerken en inzet van [appellante] op basis van onderzoek geconcludeerd:

“Betrokkene imponeert als een evenwichtige jongedame. Ze is in aanleg niet neurotisch,

getuige een lage score (2e deciel) op de Neuroticismeschaal uit de ABV. Verder typeert ze

zichzelf als extravert en actief. Ze is een doener, iemand die graag initiatief neemt of leiding

naar zich toetrekt en verder is ze iemand die gemakkelijk contact legt. Van een psychische

lijdensdruk is geen sprake. Er is geen neiging tot depressiviteit en er zijn geen tekenen van

een angststoornis of meer specifiek een posttraumatische stressstoornis. Dat betekent dus

ook dat dit soort factoren geen bepalende rol spelen in haar klachtenbeeld als geheel.

Vergeleken met een normgroep revaliderende pijnpatiënten blijkt dat bij betrokkene sprake

is van een matige lijdensdruk door pijn bij een vrijwel afwezige neiging tot catastroferen. Ze

blijft er dus relatief rustig onder, maar er zijn ook geen aanwijzingen dat in haar pijnklachten

als geheel uitgesproken psychogene elementen schuil gaan.

Evenmin neigt ze tot overdrijving, in de Consius Exaguration Scale (CES) behaalt ze een

geruststellende score van 7 punten en dat wijst niet op een neiging tot aggraveren. Ook de

vlotte motorische reacties bij de visuele reactietijden en de Fingertapping, beide nogal

motivatiegevoelig, zijn geruststellend als index voor een goede inzet. Een en ander ligt dus

in lijn met de observaties, tenslotte wordt ook de validiteitstoets (Green’s Word Memory

Test) met een bevredigend resultaat gedaan. Er is geen spoor van een neiging tot

onderpresteren.”

4.16.

Verzekeringsarts [M] geeft in zijn rapportage van 29 juli 2011 aan dat er geen tekenen van aggravatie zijn. Ook prof. [D] en dr. [I] noemen de klachten van [appellante] , de informatie in de medische correspondentie en de bevindingen bij het onderzoek consistent.

4.17.

Ook de deskonderzoeken die Nationale Nederlanden heeft uitgevoerd tonen niet aan dat [appellante] haar klachten en beperkingen aggraveert. Uit dat onderzoek volgt geen andere informatie dan [appellante] zelf aan Nationale Nederlanden en de ingeschakelde deskundigen heeft verstrekt. [appellante] heeft immers steeds aan Nationale Nederlanden en de betrokken deskundigen aangegeven dat zij een aantal paarden per week behandelde, maar dat zij dat niet lang achtereen kon doen, maar rustpauzes moest inlassen. De belangenbehartiger van [appellante] heeft in januari 2013 aangegeven dat zij vier dagdelen per maand paarden behandelde, maar [appellante] heeft in februari 2013 aan de arbeidsdeskundige gemeld dat dat teveel bleek en dat zij het had moeten beperken tot twee keer per maand 2,5 uur, dus 5 uur per maand. Zij heeft daarnaast als andere activiteiten opgegeven eens in de 4-6 weken paarden te behandelen in het westen van het land en twee uur per week ondernemerstaken te verrichten. Nationale Nederlanden komt tot de conclusie dat [appellante] gemiddeld 8,5 uur per maand werkt en stelt dat dat meer is dan [appellante] eerder heeft aangegeven. Van een grote discrepantie tussen het aantal uren dat [appellante] volgens Nationale Nederlanden per maand werkt en het aantal uren dat [appellante] zelf heeft genoemd, is echter geen sprake. Bovendien baseert Nationale Nederlanden haar conclusie op de financiële gegevens die [appellante] zelf ter inzage aan Nationale Nederlanden en [N] heeft verstrekt, zodat bezwaarlijk kan worden gesteld dat zij bewust opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt.

Het hof merkt daarbij nog op dat het niet verwonderlijk is dat het aantal uren dat [appellante] werkt soms wat fluctueert. Zoals [appellante] ter gelegenheid van de comparitie van partijen in hoger beroep heeft aangegeven kan zij op zichzelf alles, maar niet lang achter elkaar; zij moet bij alles wat zij doet de balans bewaren. Dagen waarop zij intensievere activiteiten onderneemt, moet zij bekopen met een toename van klachten.

4.18.

De grieven 1 en 2 in het incidenteel hoger beroep falen. Grief V in het principaal hoger beroep is terecht voorgedragen. Nationale Nederlanden heeft aan haar reconventionele vordering de stelling ten grondslag gelegd dat [appellante] haar voortdurend en opzettelijk heeft misleid en dat de consequentie van dat onrechtmatige gedrag moet zijn dat de reeds uitgekeerde voorschotten moeten worden terugbetaald (conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie 10.1 e.v.). Nu niet is komen vast te staan dat [appellante] Nationale Nederlanden opzettelijk heeft misleid, komt de vordering van Nationale Nederlanden niet voor toewijzing in aanmerking. De rechtbank heeft deze dan ook ten onrechte toegewezen.

Pre-existentiële klachten zijn door deskundigen bij beoordeling betrokken

4.19.

De rechtbank heeft in haar vonnis van 7 februari 2018 overwogen (r.o. 2.3 en 2.4) dat [appellante] op de dag van het ongeval volledig arbeidsongeschikt was verklaard vanwege klachten en beperkingen die congruent zijn aan de klachten en beperkingen die zij toerekent aan het ongeval en dat deze aspecten door de geraadpleegde deskundigen niet in hun beoordeling zijn betrokken.

4.20.

Vast staat dat [appellante] ten tijde van het ongeval nog niet daadwerkelijk een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving. Bij Movir gold een eigen risicotermijn van een jaar en Movir heeft [appellante] pas bij brief van 28 augustus 2007 bericht dat zij 80-100% arbeidsongeschikt werd geacht. Bij het UWV gold een wachttijd van 104 weken. Pas na ommekomst daarvan werd [appellante] in september 2008 een uitkering toegekend.

heeft benadrukt dat zij steeds volledige openheid heeft betracht waar het haar medische voorgeschiedenis betreft. Dat wordt bevestigd door de rapportages van neuroloog prof. [D] , neuropsycholoog drs. [E] en orthopedisch chirurg dr. [I] . Daaruit blijkt immers dat zij allemaal de beschikking over een volledig medisch dossier, waaronder de medische informatie aangaande de klachten en beperkingen voortvloeiende uit de verkeerd gezette ruggenprik, dat zij die voorgeschiedenis met [appellante] hebben besproken en dat zij die informatie hebben betrokken bij de beoordeling van de vraag of de na 28 augustus 2007 aanwezige gezondheidsproblematiek als ongevalsgevolg kon worden beschouwd. In dit verband is aan prof. [D] en dr. [I] de specifieke vraag voorgelegd of er voor het ongeval reeds klachten en afwijkingen op hun vakgebied bestonden die [appellante] op dat moment nog steeds heeft. Prof. [D] heeft daarop het volgende geantwoord:

“Voor het ongeval had betrokkene een periode hoofdpijnklachten na de spinaal anesthesie. Daarnaast had zij rugklachten waardoor ze belemmerd was. Deze klachten waren herstellende en belemmerden haar ten tijde van het ongeval niet meer. De huidige klachten zijn anders, het is derhalve niet zo dat er klachten en afwijkingen voor het ongeval bestonden die voortduren.”

En dr. [I] heeft genoemde vraag als volgt beantwoord:

“Voor het ongeval had betrokkenen klachten welke niet op mijn vakgebied liggen zoals hoofdpijnklachten en algehele vermoeidheid. In de bijgeleverde correspondentie wordt hier uitgebreid op ingegaan. Op mijn vakgebied had ze last van lage rugpijnklachten met uitstraling in het rechterbeen, die verbeterd waren ten tijde van het ongeval. Op dit moment heeft betrokkenen geen klachten meer van de lage rug, geen pijnklachten en geen uitstraling meer in het rechterbeen.”

4.21.

Anders dan de rechtbank heeft overwogen, hebben de geraadpleegde deskundigen de gevolgen van de verkeerd gezette ruggenprik in 2006 dus wel degelijk in hun beoordeling betrokken. Zij zijn tot het oordeel gekomen dat [appellante] ten tijde van het ongeval herstellende was van de klachten als gevolg van de verkeerd gezette ruggenprik dan wel dat die klachten verbeterd waren en dat die klachten, die anders zijn dan de huidige klachten, niet meer voortduren. Er bestaat naar het oordeel van het hof dan ook geen aanleiding om opnieuw onderzoek te laten doen naar dit aspect.

4.22.

Grief III in het principaal hoger beroep slaagt.

Geen nieuw neurologisch onderzoek nodig

4.23.

Nationale Nederlanden heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de medische rapporten geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend en dat er aanleiding is om opnieuw medisch (neurologisch) onderzoek te doen omdat 1) [appellante] haar klachten en beperkingen aggraveert 2) [appellante] in 2018 opnieuw bij een verkeersongeval was betrokken en 3) de medische rapporten een aantal jaren oud zijn.

4.24.

Het hof is van oordeel dat aan de medische rapportages van prof. [D] , drs. [E] en Dr. [I] wel degelijk betekenis kan worden toegekend. Zoals hiervoor is overwogen, is niet gebleken dat [appellante] haar klachten en beperkingen aggraveert.

Partijen hebben overeenstemming bereikt over de persoon van de ingeschakelde deskundigen en de aan hem te stellen vragen. De rapporten zijn op correcte wijze tot stand gekomen. [appellante] is door de deskundigen onderzocht en partijen zijn in de gelegenheid gesteld op de conceptrapporten te reageren. De rapporten zijn consistent, de conclusies zijn deugdelijk onderbouwd en Nationale Nederlanden heeft geen steekhoudende bezwaren tegen de inhoud van de rapporten ingebracht. De enkele omstandigheid dat de rapporten dateren van een aantal jaren geleden, is geen reden daaraan geen waarde te hechten, temeer daar het tijdsverloop volledig te wijten is aan de weigering van Nationale Nederlanden om met [appellante] in gesprek te blijven over de schadeafwikkeling. Tijdens de comparitie van partijen in hoger beroep is bovendien gebleken dat het klachtenpatroon van [appellante] ten opzichte van de situatie ten tijde van het onderzoek van de orthopeed dr. [I] in 2013 ongewijzigd is gebleken.

4.25.

Het hof ziet ten slotte ook in de omstandigheid dat [appellante] in 2018, staande voor een stoplicht is aangereden, geen aanleiding voor een hernieuwd medisch onderzoek. Uit de door Nationale Nederlanden in de memorie van antwoord weergegeven omschrijving van de toedracht van het ongeval door de veroorzaakster van het ongeval – die in zoverre niet is betwist door partijen – blijkt dat er geen sprake was van een botsing met hoge impact: geen van beide auto’s had schade. [appellante] heeft zelf verklaard dat dat ongeval slechts tot een tijdelijk verergering van haar al jaren bestaande klachten heeft geleid. Dit wordt bevestigd door een verklaring van de behandeld osteopaat [O] van 26 juni 2018, waarin wordt vermeld dat [appellante] haar werkzaamheden tijdelijk heeft moeten staken maar inmiddels weer had opgepakt.

4.26.

Grief 3 in het incidenteel hoger beroep faalt.

Causaal verband bewezen

4.27.

Zoals het hof hiervoor heeft overwogen (r.o. 4.9) is sprake van een plausibel klachtenpatroon. De klachten van de nek en schoudergordel, geheugen- en concentratiezwakte en woordvindingsproblemen bestonden niet voor het ongeval van

28 augustus 2007. Van de lage rugpijn, die een gevolg was van de verkeerd gezette ruggenprik in 2006, is geen sprake meer, zo blijkt uit het rapport van dr. [I] . En de hoofdpijn en vermoeidheidsklachten die [appellante] sinds het ongeval ervaart, zijn van een andere aard dan de klachten die zij na de ruggenprik ervoer, zo blijkt uit de rapportage van prof. [D] .

4.28.

Het hof acht het causaal verband tussen de klachten en beperkingen en het ongeval van 28 augustus 2007 geleverd en overweegt daartoe het volgende. [appellante] had de hiervoor omschreven gezondheidsklachten nog niet voor het ongeval. De klachten kunnen volgens prof. [D] , drs. [E] en dr. [I] door het ongeval zijn veroorzaakt en een alternatieve verklaring voor de klachten en beperkingen ontbreekt. Prof. [D] heeft in antwoord op vraag 2C (zie r.o. 2.7) immers verklaard dat er geen aanwijzingen zijn dat er op zijn terrein klachten en verschijnselen zijn die [appellante] ook zou hebben gekregen zonder het betreffende ongeval. Ook dr. [I] geeft aan dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat de huidige klachten van nek/schoudergordel ook aanwezig zouden zijn geweest als het ongeval [appellante] niet was overkomen. Ten slotte rapporteert ook drs. [E] dat de klachten het gevolg van het ongeval kunnen zijn en dat er geen overtuigende aanwijzingen zijn dat psychische factoren invloed hebben op het cognitief functioneren van [appellante] , noch vrijwillig, noch onvrijwillig.

4.29.

Grief IV in het principaal hoger beroep slaagt.

Nader verzekeringsgeneeskundig en rekenkundig onderzoek nodig ten behoeve van vaststelling omvang schade

4.30.

Nu het causaal verband tussen de subjectieve gezondheidsklachten en het ongeval is vastgesteld, dient te worden beoordeeld of deze gezondheidsklachten ook tot beperkingen leiden.

4.31.

Prof. [D] heeft opgemerkt:

“Door de combinatie van bewegingsbeperking van de nek, nekpijn en gemakkelijk

optredende hoofdpijnklachten kan betrokkene slechts beperkt actiefzijn. Ze kan niet

lang in een houding werken, geen lichamelijk zwaar werk verrichten. Daarnaast is haar geestelijke inspanningsvermogen beperkt – deels samenhangend met de pijn-, waarbij het neuropsychologisch onderzoek verhoogde vermoeibaarheid vaststelt, verminderde aandacht en aandachtsflexibiliteit en lichte stoornissen in het visuele geheugen. De precisie bij een visuele aandachtstaak is onvoldoende wat haar in haar werkzaamheden als dierenarts zal belemmeren.”

4.32.

Neuropsycholoog [E] heeft vermeld:

“Er zijn enkele objectiveerbare stoornissen in het cognitieve functioneren van

betrokkene, in de vorm van time-on-task effecten (prestatieverval in het verloop van

een taak ten gevolge van bijvoorbeeld vermoeidheid), stoornissen in de alertheid bij

een duurbelastende concentratietaak en een niet optimale aandachtsverdeling onder

tijdsdruk, met een nadruk op min of meer visueel gemedieerde taken.

(…)

In ieder geval is ze beperkt voor wat betreft haar energie, ze raakt snel vermoeid en ze

zal in het dagelijks leven dan ook minder efficiënt informatie kunnen verwerken

waardoor ook haar effectieve daglengte wat is bekort. Ze is verminderd goed in staat

om te gaan met tijdsdruk en met taken die om een flexibele verdeelde aandacht

vragen. Er is een verhoogd risico op het maken van omissiefouten. Vooral visuele

signalen lijkt ze nogal eens te missen hetgeen haar bijvoorbeeld in haar werk als

diagnosticus zou kunnen hinderen. ”

4.33.

Het gaat bij de beoordeling van de beperkingen niet zozeer om het vaststellen van de meetbare functionele beperkingen van de benadeelde, maar om het vaststellen van de mate van activiteiten en participatie van de benadeelde. Bij die vaststelling zijn niet alleen de lichaamsfuncties en anatomische eigenschappen relevant, maar dienen ook de persoonlijke en omgevingsfactoren van de benadeelde te worden gewogen. Het enkele feit dat sprake is van subjectieve klachten, waarvoor een neurologisch substraat ontbreekt, staat dan ook nog niet in de weg aan de conclusie dat toch sprake is van beperkingen in de hiervoor weergegeven betekenis. Voor het bepalen van de daadwerkelijk aanwezige beperkingen en de mate van de daaruit voortvloeiende verminderde mate van arbeidsgeschiktheid acht het hof allereerst een onderzoek door een onafhankelijke verzekeringsgeneeskundige aangewezen, zoals partijen zelf ook zijn overeengekomen in 2013. Daarvoor is, zoals in een eerder arrest van dit hof (ECLI:NL:GHARL:2013:BZ0801) is overwogen, het volgende redengevend.

4.34.

De vanaf 2007 geldende Nederlandse richtlijnen voor de bepaling van functieverlies en beperkingen bij neurologische aandoeningen van de Nederlandse Vereniging voor neurologie (NVvN) bepalen dat een postwhiplash-syndroom moet worden gezien als een chronisch pijnsyndroom zonder neurologisch substraat waaraan de neuroloog geen percentage functieverlies (en dan ook geen beperkingen) kan toekennen. In het licht van wat hiervoor is overwogen over het vaststellen van de beperkingen in de context van een civiele schadevergoedingszaak, zal aan het oordeel van een neuroloog over het bestaan van beperkingen veelal geen beslissende betekenis toekomen. Indien voor die vaststelling het oordeel van een deskundige is geïndiceerd, ligt het naar het oordeel van het hof voor de hand een verzekeringsgeneeskundige tot deskundige te benoemen. Het door verzekeringsgeneeskundigen gehanteerde beperkingenbegrip sluit aan bij wat hiervoor is overwogen over de beperkingen. Bovendien geeft het verzekeringsgeneeskundig protocol Whiplash associated disorder I/II van 17 juli 2008 aan dat het ontbreken van een neurologisch substraat er niet aan in de weg staat dat de verzekeringsgeneeskundige toch beperkingen vaststelt na een “multifactoriële analyse van de actuele problematiek” op grond waarvan de verzekeringsgeneeskundige beoordeelt in hoeverre sprake is van beperkingen die passen “in een consistent en plausibel geheel van stoornissen, beperkingen en participatieproblemen”.

4.35.

De te benoemen onafhankelijke verzekeringsgeneeskundige dient aan de hand van eigen onderzoek en de deskundigenrapporten van prof. [D] , drs. [E] en dr. [I] rapport uit te brengen over de bij [appellante] bestaande beperkingen en het rapport vergezeld te doen gaan van een beperkingenprofiel. Vervolgens kan een arbeidsdeskundige aan de hand van het door de verzekeringsgeneeskundige op te stellen beperkingenprofiel onderzoek doen en rapport uitbrengen over het feitelijke restverdienvermogen van [appellante] . De arbeidsdeskundige zou dan tevens de omvang van de ontstane hulpbehoefte ten aanzien van het verrichten van werkzaamheden in de huishouding en overige werkzaamheden in en rondom de boerderij in kaart kunnen brengen. Ten slotte zal de bedrijfseconoom drs. [N] , die al eerder door partijen is ingeschakeld om het hypothetisch verdienvermogen van [appellante] zonder ongeval te berekenen, nader kunnen rapporteren. Aan zijn huidige rapport heeft immers geen arbeidsdeskundige analyse ten grondslag gelegen, zodat niet kon worden beoordeeld in hoeverre de belasting van haar werk door [appellante] kan worden opgebracht, gegeven de na het ongeval resterende functionele mogelijkheden.

4.36.

Het hof zal deskundigenberichten gelasten door achtereenvolgens een verzekeringsgeneeskundige, een arbeidsdeskundige en bedrijfseconoom drs. [N] .

Beide partijen worden in de gelegenheid gesteld om zich bij gelijktijdig te nemen akte uit te laten over de personen van de te benoemen deskundigen en de aan hen te stellen vragen.

Het hof verzoekt partijen tijdig met elkaar in overleg te treden over in ieder geval de personen van de te benoemen deskundigen en zo mogelijk gezamenlijk een voordracht te doen. Indien partijen niet slagen in een gezamenlijke voordracht, verzoekt het hof partijen in hun akten in te gaan op de door de wederpartij voor te dragen personen en op eventuele bezwaren tegen benoeming van bepaalde personen, dan wel mee te delen dat partijen zich op dit punt refereren aan het oordeel van het hof. Om die reden dienen partijen hun concept akten uiterlijk twee weken voor de roldatum aan elkaar voor te leggen.

Het voorschot voor de aan de deskundigen te betalen salarissen zal ten laste van Nationale Nederlanden, als aansprakelijke partij, worden gebracht.

4.37.

In afwachting van de te nemen akten wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

5 De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

verwijst de zaak naar de roldatum 7 april 2020 voor akten uitlating deskundigenbericht aan de zijde van beide partijen;

bepaalt dat partijen hun concept akten uiterlijk twee weken voor genoemde roldatum aan elkaar dienen voor te leggen;

houdt verder iedere beslissing aan.

Dit arrest is gewezen door mrs. M.M.A. Wind, I.F. Clement en G. Kattenberg en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op

25 februari 2020.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey