Hof: mishandeling van man op ladder, 25% eigen schuld na billijkheidscorrectie

Samenvatting:

Letselschade na mishandeling. Appellant wordt midden in de nacht wakker gemaakt door de hem onbekende geïntimeerde, die op een ladder is geklommen tot aan het openstaande slaapkamerruim van appellant. Appellant rent naar beneden en naar buiten en slaat geïntimeerde. Geïntimeerde komt ten val en loopt daardoor ernstig hersenletsel op. Appellant is strafrechtelijk veroordeeld. 1. Het hof is van oordeel dat de gedragingen van appellant en geïntimeerde beide in gelijke mate hebben bijgedragen aan het ontstaan van de schade (50-50). 2. Het hof komt, na billijkheidscorrectie vanwege de mate van verwijtbaarheid van de fout van appellant en de ernst van het letsel op een eigen schuld van 25%. 3. Het hof wijst een bedrag van € 100.000,- als voorschot op de schade toe.

ECLI:NL:GHARL:2019:3595

Instantie

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak

23-04-2019

Datum publicatie

25-04-2019

Zaaknummer

200.211.516/01

Rechtsgebieden

Civiel recht

Bijzondere kenmerken

Hoger beroep

Inhoudsindicatie

Letselschade na mishandeling. Appellant wordt midden in de nacht wakker gemaakt door de hem onbekende geïntimeerde, die op een ladder is geklommen tot aan het openstaande slaapkamerruim van appellant. Appellant rent naar beneden en naar buiten en slaat geïntimeerde. Geïntimeerde komt ten val en loopt daardoor zeer ernstig en blijvend (meervoudig) letsel op. Appellant is strafrechtelijk veroordeeld. Anders dan de rechtbank honoreert het hof het beroep op eigen schuld van appellant (gedeeltelijk). Het hof komt, na billijkheidscorrectie uit op een eigen schuld van 25%. Het hof wijst een bedrag van € 100.000,- als voorschot op de schade toe.

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl

Verrijkte uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht, handel

zaaknummer gerechtshof 200.211.516/01

(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/146318 / HA ZA 16-11)

arrest van 23 april 2019

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [A] ,

appellant in het principaal hoger beroep,

geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,

in eerste aanleg: gedaagde,

hierna: [appellant],

advocaat: mr. L.H. Poortman-de Boer, kantoorhoudend te Groningen,

tegen

[B] , in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van

[geïntimeerde] ,

wonende te [C] ,

geïntimeerde in het principaal hoger beroep,

appellant in het incidenteel hoger beroep,

in eerste aanleg: eiser,

hierna respectievelijk: de bewindvoerder en [geïntimeerde],

advocaat: mr. A. Speksnijder, kantoorhoudend te Akkrum.

1

Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 12 juni 2018 hier over.

1.2

Ingevolge het vermelde tussenarrest heeft op 28 februari 2019 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken. Aan dit proces-verbaal zijn de producties gehecht die van de zijde van [appellant] ter voorbereiding op de comparitie zijn ingediend.

1.3

Daarna heeft de bewindvoerder een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 6 maart 2019 overgelegd, waarbij hij gemachtigd is namens [geïntimeerde] deze procedure te voeren en heeft hij te kennen gegeven de procedure over te nemen.

1.4

Vervolgens zijn de stukken opnieuw overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2

De feiten

2.1

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.10 van het bestreden vonnis van 7 december 2016. Deze feiten luiden als volgt.

2.2

Op 3 en 4 augustus 2013 hebben in Stavoren feestelijkheden plaatsgevonden, onder meer in verband met aldaar gehouden zeilwedstrijden.

2.3

[appellant] was destijds woonachtig in Stavoren. In de nacht van 3 op 4 augustus 2013 had [appellant] een of meer ladders tegen zijn woning laten staan, omdat hij de buitenkant van zijn woning had geschilderd.

2.4

[geïntimeerde] is in de betreffende nacht, na terugkomst van de feestelijkheden in Stavoren en in aanwezigheid van zijn vrienden, op een ladder van [appellant] geklommen. Deze ladder bevond zich voor een geopend slaapkamerraam op de eerste verdieping van de woning van [appellant] , waar [appellant] in bed lag te slapen.

2.5

[appellant] werd wakker door een geluid en zag, meteen nadat hij zijn ogen had geopend, een persoon ( [geïntimeerde] ) staan die zijn hoofd door het slaapkamerraam had gestoken. De afstand tussen hen bedroeg circa dertig centimeter.

2.6

[appellant] is hiervan geschrokken en heeft tegen [geïntimeerde] geschreeuwd dat hij moest maken dat hij weg kwam. Vervolgens heeft [appellant] zijn broek aangetrokken en is hij de trap afgerend naar de voordeur, waarna hij naar buiten is gelopen. Daar zag hij [geïntimeerde] staan met een aantal anderen.

2.7

In het arrest van 22 september 2015 dat door de afdeling strafrecht van dit hof is gewezen (parketnummer 21-001974-14) staat over de verdere gebeurtenissen het volgende vermeld:

“(…)

Uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting bij het hof is verklaard, blijkt dat verdachte [ [appellant] ] met zijn hand met veel kracht heeft bewogen richting het gezicht van het slachtoffer [ [geïntimeerde] ]. Hierboven is reeds overwogen dat het hof deze krachtige beweging als een stomp aanmerkt. Als gevolg van deze stomp heeft het slachtoffer een bloeduitstorting rond het linkeroog en een geïsoleerde breuk in de linker oogkas opgelopen. Ten gevolge van deze stomp is het slachtoffer achterover gevallen, als gevolg waarvan hij verder en zwaarder letsel heeft opgelopen dat gezien de letselschaderapportage naar het oordeel van het hof heeft te gelden als zwaar lichamelijk letsel. Door opzettelijk en met kracht een stomp in het gezicht te geven heeft verdachte bij het slachtoffer opzettelijk pijn en letsel toegebracht. (…) Naar het oordeel van het hof is sprake van een causaal verband tussen het gedrag van verdachte en het bij aangever geconstateerde zwaar lichamelijk letsel.

(…)”

2.8

Blijkens het arrest staat in voorgenoemde letselschaderapportage vermeld:

“(…)

Uit de letselschaderapportage van de Forensische Geneeskunde GGD Groningen blijkt dat het slachtoffer een bloeduitstorting had rond het linkeroog, een geïsoleerde breuk in de linkeroogkas en een grote schedelbasisfractuur aan het achterhoofd met ernstig hersenletsel. De forensische arts concludeert dat de bloeduitstorting rond het linkeroog en het scheurwondje in het linker bovenooglid bij een stomptrauma past. Daarnaast geeft de barst in het bot aan de bovenzijde van de oogkas aan dat er sprake is geweest van een stomp object dat met grote kracht tegen het hoofd is gekomen. De forensische arts overweegt dat de aard en de omvang van het letsel niet bij een duw of klap past. Gezien de omvang van de schedelbasisfractuur en de verklaringen van de getuigen acht de forensische arts aannemelijk dat het slachtoffer achterover is gevallen en met zijn hoofd op een harde ondergrond is gevallen. Daarbij is de val niet gebroken en is de botsing van het hoofd met de harde ondergrond vermoedelijk hard geweest. De kracht van de val op een stenen of betonnen ondergrond is een aannemelijke verklaring voor de grote schedelbreuk.”

2.9

In het arrest van de strafkamer van dit hof van 22 september 2015 staat verder vermeld:

“(…)

Op het moment dat verdachte buiten stond, zag hij dat het slachtoffer van de ladder af was geklommen en enkele meters van zijn huis stond. Vanaf dat moment is er geen sprake meer van een noodweersituatie.

Voorts is niet komen vast te staan noch aannemelijk geworden dat bij verdachte sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging. Uit de verklaringen van verdachte tegenover de politie blijkt dat hij naar buiten is gelopen met de intentie om de ladder weg te halen. Nadat hij het slachtoffer een krachtige stomp heeft gegeven, heeft hij ook daadwerkelijk de ladder weggezet. Voornoemd is niet te rijmen met de door de verdediging gestelde angst waardoor verdachte tot grensoverschrijding zou zijn gekomen.

Verdachte komt geen beroep op noodweerexces toe.

(…)”

2.10

In genoemd arrest heeft het hof bewezenverklaard dat:

“hij [ [appellant] ] op 4 augustus 2013 te Stavoren, opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [geïntimeerde] , met kracht in het gezicht heeft gestompt, waardoor die [geïntimeerde] ten val is gekomen, ten gevolge waarvan deze zwaar lichamelijk letsel, te weten een grote schedelbasisfractuur met ernstig hersenletsel en een geïsoleerde breuk in de linker oogkas, heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.”

2.11

[geïntimeerde] is na de gebeurtenis opgenomen in het ziekenhuis en heeft vijf maanden in coma gelegen. Nadien is [geïntimeerde] opgenomen in verpleeginrichtingen. [geïntimeerde] is bij voortduring aangewezen op intensieve zorg. [geïntimeerde] is nu opgenomen in wooncentrum De Kaap te Leeuwarden.

2.12 De bewindvoerder is bewindvoerder over het vermogen van [geïntimeerde] .

3

Procespartij

3.1

Ter comparitie in hoger beroep is gebleken dat [geïntimeerde] onder bewind staat, waarbij zijn vader als bewindvoerder benoemd is. Ingevolge artikel 1:441 BW vertegenwoordigt de bewindvoerder tijdens het bewind bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte. In een geding met betrekking tot een onder bewind gesteld goed dient de bewindvoerder, en dus niet de rechthebbende, als formele procespartij ten behoeve van de rechthebbende in rechte te worden betrokken. In dit geval betreft het voorschot op de schadevergoedingsclaim dat door [geïntimeerde] wordt gevorderd, een vermogensrecht waarop het ingestelde bewind van toepassing is. In verband hiermee heeft het hof [geïntimeerde] in staat gesteld de bewindvoerder op te roepen om in het geding te verschijnen

(vgl. HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525).

3.2

Op de rol van 3 april 2019 heeft de bewindvoerder te kennen gegeven de procedure over te nemen en heeft hij de in rov. 1.3 vermelde beschikking overgelegd. De bewindvoerder wordt daarom aangemerkt als formele procespartij.

4

De vordering en de beslissing daarop in eerste aanleg

4.1

[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd voor recht te verklaren dat [appellant] jegens hem aansprakelijk is voor zijn schade, die toegerekend kan worden aan het feit dat [appellant] [geïntimeerde] op of omstreeks 4 augustus 2013 te Stavoren onrechtmatig ernstig lichamelijk letsel heeft toegebracht.

Voorts heeft [geïntimeerde] gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van een voorschot op de door hem aan [geïntimeerde] verschuldigde schadevergoeding ten bedrage van € 100.000,- met verwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] voor het overige naar de schadestaatprocedure en veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

4.2

[appellant] heeft verweer gevoerd.

4.3

De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep voor recht verklaard dat [appellant] jegens [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade van [geïntimeerde] ten gevolge van het feit dat [appellant] [geïntimeerde] op of omstreeks 4 augustus 2013 lichamelijk letsel heeft toegebracht. Voorts heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 25.000,- als voorschot op de door [appellant] aan [geïntimeerde] verschuldigde schadevergoeding, met verwijzing van de overige vorderingen van [geïntimeerde] naar de schadestaatprocedure. [appellant] is in de proceskosten veroordeeld.

5

De motivering van de beslissing in hoger beroep

Inleiding

5.1

Het hof stelt voorop dat [appellant] bij onherroepelijk geworden uitspraak op tegenspraak is veroordeeld wegens ‘mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft’. Het onderliggende bewezenverklaarde feit is tussen partijen niet in geschil: [appellant] heeft [geïntimeerde] opzettelijk in het gezicht gestompt, waardoor [geïntimeerde] ten val is gekomen en ten gevolge waarvan hij een grote schedelbasisfractuur met ernstig hersenletsel en een geïsoleerde breuk in de linker oogkas heeft opgelopen. Daarmee is de aansprakelijkheid van [appellant] gegeven. Hij heeft onrechtmatig jegens [geïntimeerde] gehandeld en is in beginsel verplicht de schade die [geïntimeerde] dientengevolge heeft geleden, lijdt en nog zal lijden, te vergoeden.

5.2

Het principaal hoger beroep van [appellant] richt zich, zo heeft hij ter zitting van het hof bevestigd, uitsluitend tegen de verwerping door de rechtbank van zijn beroep op ‘eigen schuld’ in de zin van artikel 6:101 BW. Het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het door [geïntimeerde] gevorderde voorschot op de door [appellant] te betalen schadevergoeding van € 100.000,- dient te worden beperkt tot een bedrag van € 25.000,-. In reactie daarop heeft [appellant] een beroep op matiging van het voorschot gedaan. Het hof zal deze geschilpunten achtereenvolgens bespreken.

Het beroep op artikel 6:101 BW

5.3

Aan de orde is de vraag of [geïntimeerde] de gehele schade dan wel een deel daarvan voor eigen rekening zal dienen te nemen. Bij de beantwoording van die vraag stelt het hof het volgende voorop. Op grond van de eerste in artikel 6:101 lid 1 BW genoemde maatstaf wordt, wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht verminderd door de schade over de benadeelde en vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Het causaal verband tussen de fout van [appellant] en de schade is gegeven. Aan de orde is nog de vraag of die schade mede een gevolg is van een aan [geïntimeerde] toe te rekenen omstandigheid en, zo ja, tot welke causale verdeling dat leidt. Vervolgens dient te worden bezien of de tweede in artikel 6:101 lid 1 BW genoemde maatstaf, de zogenaamde billijkheidscorrectie, tot een andere verdeling noopt. Dit is het geval indien de billijkheid dit eist, gelet op de persoonlijke en maatschappelijke belangen die bij het geval zijn betrokken. Er kan in dit kader rekening worden gehouden met de aard, de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de over en weer gemaakte fouten en met de andere omstandigheden van het geval, zoals de ernst van het letsel en de gevolgen daarvan.

5.4

Het hof komt eerst toe aan de beoordeling van de omstandigheden van de zijde van [appellant] en de omstandigheden van de zijde van [geïntimeerde] zelf die tot het ontstaan van schade hebben bijgedragen, waarbij het hof opmerkt dat eventuele ‘schuld’ ten aanzien van het ontstaan van het incident (en de schade) geen rol speelt bij de causale verdeling.

5.5

Het hof is van oordeel dat aan de zijde van beide partijen sprake is van omstandigheden die aan hen toegerekend kunnen worden en die aan het ontstaan van het incident hebben bijgedragen. Aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend dat hij zonder toestemming in de nachtelijke uren op een ladder is geklommen die tegen het huis van [appellant] aan stond, vervolgens zijn hoofd door het slaapkamerraam heeft gestoken en “Hallo, ik ben [geïntimeerde] ” heeft gezegd. Met die gedraging maakte [geïntimeerde] inbreuk op de privacy van [appellant] en hij had zich behoren te realiseren dat die gedraging een (heftige) schrikreactie bij [appellant] zou kunnen veroorzaken. Aan [appellant] kan worden toegerekend dat hij, nadat hij – (begrijpelijk) zeer geschrokken – wakker was geworden, uit zijn bed was gestapt, een broek had aangetrokken en naar buiten was gelopen, [geïntimeerde] vervolgens in zijn gezicht heeft gestompt waardoor die gevallen is en ernstig letsel heeft opgelopen. Het hof is van oordeel dat de hiervoor genoemde gedragingen van [appellant] en [geïntimeerde] beide in gelijke mate hebben bijgedragen aan het ontstaan van de schade. De wederzijdse causale bijdrage wordt dan ook op 50% gesteld, wat in beginsel tot gevolg heeft dat [appellant] verplicht is de schade van [geïntimeerde] voor 50% te vergoeden.

5.6

De vraag is vervolgens of de 50/50 verdeling uit het oogpunt van billijkheid correctie behoeft. Het hof is van oordeel dat dit het geval is en legt dit hierna stapsgewijs uit, waarna het hof in 5.10 tot zijn beslissing komt.

5.7

Het hof is van oordeel dat in verhouding tot het verwijt dat [geïntimeerde] valt te maken – het zonder toestemming beklimmen van [appellant] ladder het naar binnen kijken door diens open slaapkamerraam – de aard, de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de fout van [appellant] aanzienlijk groter zijn. [appellant] heeft immers, door [geïntimeerde] opzettelijk in zijn gezicht te stompen, op ernstige wijze en zonder dat dit gerechtvaardigd was, inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [geïntimeerde] .

5.8

Verder hebben de gevolgen van het letsel dat [geïntimeerde] – destijds dertig jaar oud – als gevolg van het incident heeft opgelopen en dat aangemerkt moet worden als letsel van de zwaarste categorie, diep ingegrepen in zijn leven. [geïntimeerde] , voorheen lasser, actief bij de vrijwillige brandweer en voornemens met zijn verloofde te trouwen, is na het incident opgenomen in het UMCG in Groningen waar hij vijf maanden in coma heeft gelegen. Sindsdien is hij voortdurend aangewezen op intensieve zorg wegens ernstige lichamelijke en geestelijke beperkingen, waarbij hij onder andere lange tijd afhankelijk is geweest van een rolstoel en sondevoeding. [geïntimeerde] verblijft nu in Wooncentrum De Kaap, waar mensen met niet-aangeboren hersenletsel begeleid en behandeld worden. Ter zitting van het hof heeft de bewindvoerder (tevens de vader van [geïntimeerde] ) toegelicht dat [geïntimeerde] inmiddels in staat is om met een wandelstok te lopen, maar dat hij als gevolg van zijn ernstige cognitieve stoornis weinig energie heeft, veel moet slapen en heel veel dingen (waaronder bijvoorbeeld deze procedure) niet kan begrijpen. Daarbij heeft [geïntimeerde] een ernstige vorm van afasie waardoor hij zich zeer moeizaam kan uiten. Hij is niet in staat sociale contacten te onderhouden en zal levenslang aangewezen zijn op zorg in de vorm van begeleid wonen. Daarmee is [geïntimeerde] geconfronteerd met een drastisch en in negatieve zin gewijzigd toekomstbeeld en een blijvende ingrijpende aantasting van zijn kwaliteit van leven, waarbij hem zijn autonomie is ontnomen. Deze gevolgen, bezien in samenhang met het hiervoor benoemde verschil in verwijtbaarheid, leiden er toe dat de billijkheid een andere verdeling dan 50/50 eist.

5.9

Voor de financiële gevolgen van het incident geldt dat het gebeurde voor beide partijen forse gevolgen heeft. Aan de zijde van [appellant] neemt het hof in aanmerking dat hij ten tijde van het incident geen aansprakelijkheidsverzekering had zodat hij de (zeer aanzienlijke) schadevergoeding zelf zal moeten betalen, wat zijn financiële draagkracht ver te boven gaat. Momenteel is bij [appellant] , naar aanleiding van het door de rechtbank toegewezen voorschot op de schadevergoeding, loonbeslag gelegd, waardoor [appellant] moet leven van de beslagvrije voet van ongeveer € 900,- per maand zonder dat uitzicht bestaat op verbetering van deze situatie. Voor [geïntimeerde] heeft het incident eveneens grote financiële gevolgen. [geïntimeerde] , die voorheen een eigen inkomen als lasser van ongeveer € 40.000,- per jaar had, leeft nu van een uitkering zonder opbouw van pensioen. Ter zitting heeft de bewindvoerder toegelicht dat zijn uitkering op dit moment ongeveer € 575,- per maand bedraagt, waarvan [geïntimeerde] de kosten van zijn zorgverzekering, WA-verzekering, eigen bijdrage, wasserij, telefoon en kabel en taxikosten nog moet betalen. Hij houdt daardoor maandelijks een bedrag van ongeveer € 100,- ter vrije besteding over. [geïntimeerde] heeft, behoudens de door [appellant] te betalen schadevergoeding, geen uitzicht op verbetering van zijn financiële situatie. Deze financiële gevolgen wegen tegen elkaar op, in die zin dat het hof daarin geen aanleiding ziet voor een verdere (billijkheids)correctie op het percentage van de door [appellant] te vergoeden schade.

5.10

Alles afwegende is het hof van oordeel dat een billijkheidscorrectie dient plaats te vinden in die zin dat [appellant] 75% van de schade die voor [geïntimeerde] uit het incident voortvloeit, dient te vergoeden. De vordering van [geïntimeerde] is dan ook slechts in zoverre toewijsbaar, dat het hof voor recht zal verklaren dat [appellant] 75% van zijn schade dient te dragen.

Voorschot op de schadevergoeding

5.11

[geïntimeerde] heeft ten gevolge van het incident een grote schedelbasisfractuur en (als gevolg daarvan) ernstig hersenletsel opgelopen. Aanknopingspunten waaruit kan worden afgeleid dat er in de toekomst substantiële verbetering zal optreden in de gezondheidssituatie van [geïntimeerde] zijn gesteld noch gebleken. Evident is dat de uiteindelijke schade, die onder meer bestaat uit verlies arbeidsvermogen, smartengeld en medische kosten, aanzienlijk zal zijn. Een deel van deze schade, waaronder immateriële schade, is daarbij reeds door [geïntimeerde] geleden. Het ligt, gelet op het voorgaande, dan ook in de rede [geïntimeerde] een substantieel voorschot toe te kennen. Het hof acht in dit verband het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag van € 100.000,- reëel, zodat dit zal worden toegewezen.

Matiging

5.12

[appellant] heeft in zijn memorie van antwoord in incidenteel appel een beroep gedaan op matiging van het voorschotbedrag. Daargelaten de vraag of dit beroep op matiging gelet op de twee-conclusie-regel (artikel 347 lid 1 Rv) tijdig is gedaan, oordeelt het hof dat de aard van de onrechtmatige gedraging van [appellant] jegens [geïntimeerde] , het hierdoor bij [geïntimeerde] veroorzaakte ernstige letsel en het ingrijpende verlies aan kwaliteit van leven daardoor voor [geïntimeerde] , matiging van het door [geïntimeerde] gevorderde voorschotbedrag in dit geval niet op zijn plaats is. De omstandigheid dat [appellant] niet verzekerd is voor de schade en – mogelijk – leeft van een inkomen van ongeveer € 1.000,- netto per maand, zodat zijn (financiële) draagkracht beperkt lijkt, maakt dit niet anders, ook omdat, zoals hiervoor is overwogen, de financiële situatie van [geïntimeerde] niet rooskleuriger is en de draagkracht van partijen vergelijkbaar is.

Slotsom

5.13

De slotsom is dat het principaal hoger beroep slaagt in zoverre dat voor recht zal worden verklaard dat [appellant] aansprakelijk is voor 75% van de schade van [geïntimeerde] . Het incidenteel hoger beroep slaagt zodat het hof een voorschot op de schadevergoeding van € 100.000,- zal toewijzen.

5.14

Om redenen van doelmatigheid zal het hof het vonnis waarvan beroep geheel vernietigen, behoudens voor wat betreft de proceskostenveroordeling.

5.15

[appellant] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep (zowel in het principaal als het incidenteel beroep – geliquideerd salaris van de advocaat: 2,5 punten, tarief V, gelet op het toe te wijzen voorschot).

6

De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep, in principaal en incidenteel hoger beroep:

bekrachtigt het vonnis van 7 december 2016 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden voor wat betreft de proceskostenveroordeling;

vernietigt dit vonnis voor het overige;

en opnieuw rechtdoende:

verklaart voor recht dat [appellant] aansprakelijk is voor 75% van de schade van [geïntimeerde] ten gevolge van het feit dat [appellant] [geïntimeerde] op of omstreeks 4 augustus 2013 lichamelijk letsel heeft toegebracht;

veroordeelt [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, aan de bewindvoerder te betalen een bedrag van € 100.000,- als voorschot op de door [appellant] aan [geïntimeerde] verschuldigde schadevergoeding;

veroordeelt [appellant] tot vergoeding van 75% van de door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden schade, welke schadevergoeding is op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, zowel in principaal als incidenteel hoger beroep, aan de zijde van de bewindvoerder begroot op € 313,- voor verschotten en op € 7.902,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;

veroordeelt [appellant] in het nasalaris, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. O.E. Mulder en mr. M. Willemse en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag

23 april 2019.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey