Hof: geen verjaring vordering na langdurig huiselijk geweld vanwege daardoor ontstane psychische toestand

Samenvatting:

Stiefdochter is – evenals haar moeder en zusje -i n periode 1999-2003 ernstig en stelselmatig mishandeld door haar stiefvader. In 2005 is stiefvader hiervoor veroordeeld; in 2008 heeft stiefdochter hem aansprakelijk gesteld. Het hof verwerpt het beroep op verjaring. Het hof komt tot het oordeel dat de verjaringstermijn pas is gaan lopen vanaf 2003, toen de stiefdochter aangifte heeft gedaan. Het hof is van oordeel dat de stiefvader, gezien de duur, ernst en stelselmatigheid van de mishandelingen en bedreigingen, zodanig geestelijk letsel aan de stiefdochter heeft toegebracht dat zij als gevolg van de daardoor bij haar ontstane psychische toestand niet in staat is geweest haar vorderingsrecht eerder uit te oefenen. De verjaring is binnen vijf jaar na het moment van aangifte gestuit.

ECLI:NL:GHSHE:2015:1690
Instantie: Gerechtshof ’s-Hertogenbosch
Datum uitspraak: 12-05-2015
Datum publicatie: 18-05-2015
Zaaknummer HD200.134.124_01
Rechtsgebieden: Verbintenissenrecht
Bijzondere kenmerken: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Verlengde verjaring van vordering tot schadevergoeding in geval van langdurig huiselijk geweld.
Vindplaatsen: Rechtspraak.nl

Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.134.124/01
arrest van 12 mei 2015

in de zaak van

[appellante],
wonende te [woonplaats 1],
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante],
advocaat: mr. I.P.M. Boelens te Zeist,

tegen

[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde],
advocaat: mr. D.C. Bitter te Sittard,

op het bij exploot van dagvaarding van 17 september 2013 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van de rechtbank Roermond van 8 februari 2012 en 11 juli 2012 en van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond van 3 juli 2013, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1 Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 111952/HA ZA 11-585)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2 Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
– de dagvaarding in hoger beroep;
– de memorie van grieven van 21 januari 2014 met één grief en drie producties;
– de memorie van antwoord van 1 april 2014.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3 De beoordeling

3.1. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.

3.1.1. De moeder van [appellante], [moeder appellante], is van [datum]1991 tot augustus 2003 gehuwd geweest met [geïntimeerde] (geboren [geboortedatum] 1943). [moeder appellante] had uit een eerdere relatie twee dochters, appellante [appellante] (geboren [geboortedatum] 1981) en [zus appellante] ([zus appellante], geboren 1 november 1983). Op 7 februari 2003 heeft [geïntimeerde] de (echtelijke) woning verlaten en vanaf die datum woonden moeder en dochters [appellante] niet meer in hetzelfde huis als [geïntimeerde].

3.1.2. Op 2 december 2005 is [geïntimeerde] door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Utrecht veroordeeld voor het meermalen opzettelijk mishandelen en bedreigen van moeder en beide dochters [appellante] in de periode 1 februari 1999 tot en met 7 februari 2003. Ook is [geïntimeerde] daarbij veroordeeld ter zake een op 11 januari 2003 gepleegde poging tot zware mishandeling van moeder [appellante]. [geïntimeerde] is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden met een proeftijd van twee jaar, en een werkstraf van 160 uur. De vorderingen van moeder en dochters [appellante] zijn daarbij toegewezen tot een bedrag van € 1.500,– wegens smartengeld. Het vonnis is onherroepelijk geworden.

3.1.3. Op 15 februari 2006 is bij het schadefonds geweldsmisdrijven door mr. Ruijzendaal namens [appellante], haar moeder en [zus appellante] een claim ingediend. Het schadefonds geweldsmisdrijven heeft bij beslissing van 24 april 2009 aan [appellante] € 2.100,– aan smartengeld en € 1.759,– aan materiële schadevergoeding toegekend.

3.1.4. [zus appellante] heeft op 20 juni 2006 zelfmoord gepleegd.

3.1.5. Op 1 februari 2008 hebben moeder [appellante] en [appellante] aan [geïntimeerde] een brief d.d. 29 januari 2008 doen betekenen van hun advocaat, waarin [geïntimeerde] aansprakelijk wordt gesteld voor de gevolgen van jarenlange zware mishandeling, en de verjaring wordt gestuit in de zin van art. 3:317 BW.

3.1.6. [appellante] heeft zich als groepsleerkracht in het basisonderwijs op 8 september 2008 ziek gemeld wegens energieverlies.

3.2.1. [appellante] heeft [geïntimeerde] op 12 oktober 2011 gedagvaard en gevorderd:
a. voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor alle materiële en immateriële schade die [appellante] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het onrechtmatige handelen van [geïntimeerde] jegens haar;
b. [geïntimeerde] te veroordelen om aan [appellante] te vergoeden het verlies aan arbeidsvermogen voor een bedrag van € 44.680,– plus het verlies aan arbeidsvermogen van 8 september 2009 tot 1 januari 2012 voor een bedrag van € 11.760,–, althans een nader te bepalen bedrag;
c. [geïntimeerde] te veroordelen om aan [appellante] te vergoeden het verlies aan verdienvermogen vanaf 1 januari 2012, de niet opgevoerde loonontwikkeling over het bedrag van € 44.680,–, de belastingschade en de pensioenschade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de data waarop deze schadeposten opeisbaar zijn geworden, althans vanaf de datum der dagvaarding;
d. [geïntimeerde] te veroordelen om aan [appellante] te vergoeden de immateriële schade van
€ 6.400,– of een nader te bepalen bedrag, vermeerderd met ede wettelijke rente vanaf 2 december 2005;
e. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van het geding.

3.2.2. [geïntimeerde] heeft primair aangevoerd dat de vordering is verjaard op grond van art. 3:310 lid 5 BW. [appellante] is op [geboortedatum] 1999 meerderjarig geworden, zodat de vordering volgens [geïntimeerde] op 10 juni 2004 is verjaard. De stuiting van 1 februari 2008 is te laat uitgebracht, aldus [geïntimeerde]. Subsidiair stelt hij dat er geen causaal verband is tussen de schade en de mishandelingen waarvoor hij is veroordeeld en betwist hij de gestelde schade.

3.2.3. De rechtbank heeft in het eindvonnis van 3 juli 2013 geoordeeld dat het vorderingsrecht van [appellante] is verjaard op grond van art. 3:310 lid 1 BW.
De rechtbank heeft daarbij in algemene zin voorop gesteld dat de verjaringstermijn in dit geval pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot schadevergoeding in te stellen, waarbij van een minderjarige benadeelde de rechtsvordering pas verjaart door verloop van vijf jaar na aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde meerderjarig is geworden (voor [appellante]: [geboortedatum] 1999). Pas op 1 februari 2008 heeft een stuitingshandeling plaatsgevonden, zodat onrechtmatig handelen van vóór 1 februari 2003 is verjaard. De vordering ziet juist op onrechtmatig handelen van daarvoor. Van het laatste incident, van na die datum, is niet gesteld of gebleken dat de schade daarmee in causaal verband staat. Met betrekking tot de stelling van [appellante] dat het vóór 7 februari 2003 niet mogelijk was een schadeclaim in te dienen omdat [geïntimeerde] dat niet zou hebben toegelaten overweegt de rechtbank, dat daarmee niet betwist is dat [appellante] al vóór 1 februari 2003 bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Dat [appellante] door de thuis bestaande situatie en de houding van [geïntimeerde] niet vóór zijn vertrek in staat is geweest een vordering in te stellen acht de rechtbank onvoldoende feitelijk onderbouwd. Er is ook niet onmiddellijk na dat vertrek een vordering ingesteld, aldus de rechtbank.
De vorderingen van [appellante] zijn afgewezen en de proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd.

3.3.1.
Uit de memorie van grieven leidt het hof af dat het hoger beroep zich beperkt tot het eindvonnis van 3 juli 2013. [appellante] heeft tegen dit vonnis één grief aangevoerd en gevorderd het vonnis, waarvan beroep, te vernietigen en opnieuw rechtdoende, [appellante] alsnog in haar vorderingen ontvankelijk te verklaren en te oordelen dat geen sprake is van verjaring van de vorderingen van [appellante], met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, althans compensatie van de proceskosten.
De grief houdt in dat [appellante] niet eerder daadwerkelijk in staat was een vordering tegen [geïntimeerde] in te stellen omdat [geïntimeerde] dat niet zou hebben toegelaten. Zij betwist niet dat zij vóór 7 of 10 februari 2003, toen [geïntimeerde] de echtelijke woning definitief heeft verlaten, bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, maar zij acht het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat haar schadeclaim verjaard zou zijn. Zij was gedurende een belangrijk deel van de periode van huiselijk geweld minderjarig en van haar kon niet verwacht worden dat zij eerder dan haar moeder een schadevergoedingsprocedure tegen [geïntimeerde] zou beginnen. Tijdens het verblijf van [geïntimeerde] in hetzelfde huis leefde [appellante] in voortdurende angst en was zij zeer bevreesd dat actie van haar kant nog meer huiselijk geweld zou veroorzaken. Als minderjarige heeft zij vanaf 1991 tot medio 1999 de meest erge vorm van langdurig en herhaald huiselijk geweld ondergaan en/of is daarvan getuige geweest. Aansluitend was dit nog gedurende een periode van 3,5 jaar als jongvolwassene het geval. Zij was zodanig geconditioneerd dat het voor haar niet mogelijk was actie te ondernemen. Zij was er ook van overtuigd dat het voortouw bij haar moeder lag, maar deze was zelf door angst zeer geremd. Pas na de (poging tot) verwurging van moeder [appellante] door [geïntimeerde] op 11 januari 2003, waarbij [appellante] aanwezig was, heeft moeder [appellante] zich over haar door extreme angst veroorzaakte passiviteit heen kunnen zetten. Ook van het laatste incident in de nacht van 6/7 februari 2003 is [appellante] getuige geweest.
Na het vertrek van [geïntimeerde] uit huis (7 februari 2003) heeft de door het huiselijk geweld bij [appellante] veroorzaakte psychiatrische stoornis (PTSS) het haar lange tijd onmogelijk gemaakt een vordering in te stellen. Pas op 8 juli 2003 durfde moeder [moeder appellante] aangifte te doen tegen [geïntimeerde], gevolgd door [appellante] op 25 juli 2003 en [zus appellante] op 31 juli 2003. In augustus 2003 is moeder [moeder appellante] mentaal ingestort. [geïntimeerde] is op 17 december 2003 aangehouden.
[appellante] verwijst naar de e-mail van een destijds bij de zaak betrokken politiefunctionaris, mevrouw [politiefunctionaris], van 14 januari 2014, een e-mail van 14 januari 2014 van dr. [psycholoog], de behandelend psycholoog van [zus appellante], de verklaringen van 2 januari 2014 van drs. [psychiater], psychiater, en drs. [psychiater i.o.], psychiater in opleiding, bij wie [appellante] sinds 3 september 2012 in behandeling is, en naar de dagboekaantekeningen van [zus appellante].
Na het vonnis van de strafkamer van de rechtbank Utrecht van 2 december 2005 is op initiatief van moeder [appellante] op 15 februari 2006 een claim ingediend bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Moeder en dochters [appellante] durfden toen nog geen claim in te dienen tegen [geïntimeerde]. Pas op 1 februari 2008 waren zij daartoe daadwerkelijk in staat.
[appellante] stelt dat zij als gevolg van het onrechtmatig handelen arbeidsongeschikt is geworden als leerkracht op een basisschool. Zij biedt van haar stellingen bewijs aan.

3.3.2. [geïntimeerde] stelt dat hij zich tegenover [appellante] nooit onrechtmatig heeft gedragen in de periode medio 1991/begin 1992 tot 1 februari 1999. Hij is van de ten laste gelegde feiten van vóór 1 februari 1999 vrijgesproken. Hij heeft de echtelijke woning op 7 februari 2003 verlaten. Nu er pas bijna vijf jaar daarna een stuitingshandeling is verricht is de vordering van [appellante] wegens handelen van vóór 1 februari 2003 verjaard. [geïntimeerde] betwist dat [appellante] niet eerder in staat geweest is een vordering in te stellen en dat zij niet eerder dan 1 februari 2008 in staat was de verjaring te stuiten. Zij heeft immers op 25 juli 2003 al aangifte tegen [geïntimeerde] gedaan en er waren vanaf 17 september 2002 al contacten met de politie. Op 15 februari 2006 is namens [appellante] een verzoek om schadevergoeding bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven ingediend. Vanaf dat moment werd [appellante] door een advocaat bijgestaan. Hij betwist dat [appellante] een PTSS heeft ontwikkeld door de incidenten die tussen 1 februari 1999 en 7 februari 2003 hebben plaatsgevonden.
De stukken waarnaar [appellante] verwijst kunnen volgens [geïntimeerde] niet als bewijs voor de gestelde angst van [appellante] dienen. Hij betwist ook dat [appellante] door het gestelde onrechtmatig handelen arbeidsongeschikt is geworden.
[geïntimeerde] concludeert tot bekrachtiging van het vonnis, waarvan beroep, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in beide instanties, met wettelijke rente.

Verjaring
3.4.1. Het hof overweegt het navolgende.
Een vordering tot vergoeding van schade door letsel verjaart na verloop van vijf jaar na aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (artikel 3: 310 lid 1 BW).
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet het begrip “bekendheid” in deze bepaling subjectief worden opgevat en dat betekent dat het tijdstip van de korte verjaringstermijn niet gaat lopen voordat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van schade in te stellen (HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, Saelman/ziekenhuis). In een geval van seksueel misbruik heeft de Hoge Raad geoordeeld dat als het niet geldend kunnen maken van de vordering voortvloeit uit omstandigheden die aan de debiteur moeten worden toegerekend, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de debiteur zich erop zou kunnen beroepen dat de verjaring een aanvang heeft genomen op het in art. 3:310 lid 1 BW omschreven tijdstip. De verjaring neemt in een zodanig geval pas een aanvang als die omstandigheden het kunnen geldend maken van de vordering niet langer verhinderen (HR 23 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2748). In die zaak overwoog de Hoge Raad dat de daar vastgestelde feiten geen andere conclusie toelieten dan dat het slachtoffer door de dader zodanig geestelijk letsel was toegebracht dat zij als gevolg van haar daardoor ontstane psychische toestand niet in staat is geweest haar vorderingsrecht uit te oefenen. De Hoge Raad beschouwde in die zaak de datum van aangifte als het moment waarop het slachtoffer een zodanige fase van het verwerkingsproces had bereikt dat zij tot het nemen van rechtsmaatregelen werkelijk in staat was.

3.4.2. In dit geval staat door de strafrechtelijke veroordeling van [geïntimeerde] vast, dat hij in elk geval in de periode 1 februari 1999 t/m 7 februari 2003 onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld door haar regelmatig te mishandelen en te bedreigen. [geïntimeerde] heeft geen tegenbewijs aangeboden.

3.4.3. Het hof komt tot het oordeel dat de verjaringstermijn pas is gaan lopen vanaf 25 juli 2003, toen [appellante] door het doen van aangifte naar buiten is getreden met hetgeen zij in de jaren dat [geïntimeerde] bij haar, haar zus en haar moeder in huis woonde, heeft meegemaakt. Het doen van de aangifte op 25 juli 2003 is het eerste te markeren moment waarop [appellante] in staat was om (ook) een rechtsvordering tegen [geïntimeerde] in te stellen. Pas op dat moment kan worden aangenomen dat de mishandelingen en bedreigingen, die aan [geïntimeerde] moeten worden toegerekend, het geldend maken van haar aanspraken niet langer verhinderden. Het hof is van oordeel dat na te noemen feiten en omstandigheden, waaruit blijkt van de duur, de stelselmatigheid en de ernst van de mishandelingen en bedreigingen, geen andere conclusie toelaten dan dat [geïntimeerde] aan [appellante] zodanig geestelijk letsel heeft toegebracht dat zij als gevolg van de daardoor bij haar ontstane psychische toestand niet in staat is geweest haar vorderingsrecht eerder uit te oefenen. De verjaring is binnen vijf jaar na het moment van aangifte, op 1 februari 2008, gestuit, waarna binnen vijf jaar nadien de dagvaarding in deze procedure is uitgebracht (12 oktober 2011). De vordering is mitsdien niet verjaard.

Daartoe overweegt het hof het navolgende.
3.4.4. In het vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Utrecht van 2 december 2005 is ten laste van [geïntimeerde] bewezen verklaard:
– dat hij in de periode 1 februari 1999 t/m 7 februari 2003 – [appellante] was toen tussen de 17 en de 21 jaar oud – [appellante] telkens opzettelijk heeft mishandeld door haar tegen het lichaam te stompen, te slaan, te schoppen of te trappen waardoor zij letsel en pijn heeft ondervonden;
– dat hij op 11 januari 2003 een poging tot doodslag van moeder [appellante] heeft gepleegd door haar keel dicht te knijpen.
Bij dat laatste incident was [appellante] aanwezig.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft [geïntimeerde] erkend dat hij [appellante] in 13 jaar tijd zo’n 10 tot 12 keer heeft geslagen. Ook heeft hij verklaard dat hij niet weet dat het slaan van zijn kinderen mishandeling is. Met betrekking tot een incident waarbij [appellante] hete thee over zich heen kreeg heeft [geïntimeerde] verklaard dat hij [appellante] een klap gaf en dat de thee vervolgens door een beweging van [appellante] zelf over haar heen kwam, met als gevolg dat ze brandwonden had. Met betrekking tot het incident op 11 januari 2003 heeft [geïntimeerde] verklaard dat hij [appellante] die avond na een paar ernstige waarschuwingen een paar klappen heeft gegeven.
De rechtbank heeft in het strafvonnis ten aanzien van de ernst van de feiten en de omstandigheden overwogen:
“Verdachte heeft gedurende vele jaren zijn echtgenote en stiefdochters mishandeld en bedreigd. Op 11 januari 2003 heeft verdachte bij het zoveelste gewelddadige incident de keel van zijn echtgenote dichtgeknepen. Verdachte heeft zich binnen het gezin een dominante houding aangemeten en heeft vanuit die houding stelselmatig gebruik gemaakt van geweld en bedreigingen. Het niet inzien door verdachte dat het door hem toegepaste huiselijke geweld strafbaar is en dat daarmee ernstig leed is toegebracht aan zijn echtgenote en zijn stiefdochters neemt de rechtbank verdachte kwalijk. Verdachte had als echtgenoot en stiefvader een zorgplicht waarin hij schromelijk tekort is geschoten. De slachtoffers hebben vele jaren van hun leven in een onveilige omgeving verkeerd en hebben daar ernstig onder geleden.”
Ten aanzien van de vordering tot betaling van smartengeld heeft de rechtbank in het strafvonnis overwogen dat vast is komen te staan dat [geïntimeerde] aan [appellante] immateriële schade heeft toegebracht door de bewezen verklaarde feiten.
Blijkens een proces-verbaal van de politie van 3 augustus 2003 heeft [appellante] onder meer verklaard dat zij in de periode van 1996 tot 2003 (op de leeftijd van 15 tot 21 jaar, hof) door [geïntimeerde] wekelijks is geslagen of getrapt, dat het altijd pijn deed als hij haar een klap gaf, dat [geïntimeerde] haar op 11 januari 2003 een paar klappen tegen het hoofd gaf en ineens haar moeder bij de keel greep waarbij zij zag dat haar moeder lijkbleek werd, en dat zij maandelijks zag dat [geïntimeerde] haar moeder in het gezicht sloeg of in de maag stompte.

3.4.5. De grief van [appellante] slaagt mitsdien, waardoor het vonnis waarvan beroep niet in stand kan blijven.
Op grond van de devolutieve werking van het appel dienen thans de door de rechtbank niet behandelde verweren van [geïntimeerde] alsnog te worden beoordeeld.

Periode vóór 1 februari 1999
3.5.1. [geïntimeerde] heeft betwist dat hij vanaf 1991/1992 tot 1 februari 1999 onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld. Ten hoogste heeft hij [appellante] in die periode zeer sporadisch geslagen en alleen als ze na waarschuwing niet luisterde. De, achteraf geschreven, dagboeken van [zus appellante] kunnen volgens [geïntimeerde] niet tot bewijs dienen, gezien de psychische problemen van [zus appellante]. Uit brieven uit die tijd van de moeder van [appellante] aan de vader blijkt juist dat alles prima ging.

3.5.2. Het hof overweegt het volgende.
De dateringen van vóór 1999 die [appellante] in de aangifte aan enkele incidenten geeft worden door [geïntimeerde] betwist. Ook de vermeldingen in het dagboek van [zus appellante] worden door [geïntimeerde] bestreden. Aan het feit dat de moeder van [appellante] aan haar ex-man positieve brieven stuurde over de (schoolresultaten van de) kinderen hecht het hof in dit verband overigens geen waarde nu dit kennelijk verplichte kennisgevingen betreft en niet verwacht kan worden dat de moeder haar ex-man op de hoogte zou stellen van problemen met haar tweede echtgenoot.
Een buurvrouw, mevrouw [politieagente], politieagente van beroep, heeft tegenover de politie verklaard dat zij vanaf enkele jaren na het huwelijk van de moeder van [appellante] met [geïntimeerde] vermoedens van huiselijk geweld had door de geluiden van ruzie (geschreeuw, voorwerpen die omvielen), doordat er daar niemand meer over de vloer kwam en door de houding van [geïntimeerde]. Anderzijds heeft zij nooit letsel bij de moeder of de dochters gezien; dat wordt ook door anderen verklaard.
[geïntimeerde] heeft zelf wel erkend dat het slaan zich gedurende een periode van 13 jaren heeft voorgedaan, maar dat slaan is volgens hem veel minder ernstig en frequent geweest dan [appellante] stelt.

3.5.3. Naar het oordeel van het hof is tot dusver over de periode van vóór 1 februari 1999 ten hoogste komen vast te staan dat er toen een aanloop met een enkel incident naar de latere stelselmatige mishandelingen is geweest, maar kan anders dan ten aanzien van de periode na 1 februari 1999 nog niet als vaststaand worden aangenomen dat [geïntimeerde] ook toen onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld. [appellante] heeft van haar stellingen bewijs door getuigen aangeboden. Tot dat bewijs zal zij worden toegelaten, nu voor de door haar gestelde inkomensschade van belang is of [geïntimeerde] ook al vóór 1 februari 1999 onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. [appellante] stelt immers dat zij vanaf juli 1995 studievertraging heeft opgelopen doordat zij als gevolg van de door [geïntimeerde] bedreigde thuissituatie van een HAVO/VWO opleiding naar de MAVO heeft moeten gaan, waarna zij via een MBO opleiding uiteindelijk de PABO heeft kunnen doen. Zij stelt dat zij zeker drie jaar vertraging heeft opgelopen.

Causaal verband
3.6.1. [geïntimeerde] heeft voorts betwist dat er causaal verband bestaat tussen de mishandelingen en bedreigingen (sinds 1 februari 1999) en de door [appellante] gestelde schade. Volgens hem speelt de vader van [appellante], die bekend was met schizofrenie en manische depressiviteit, daarbij een rol, alsmede de problematische verhouding tussen de moeder en de vader van [appellante], de zelfmoord van [zus appellante] – die volgens [geïntimeerde] geen gevolg is van de thuissituatie – en de passieve houding van de moeder van [appellante] ten aanzien van de thuissituatie.

3.6.2. Het hof zal waarschijnlijk ten aanzien van deze vraag, nadat is komen vast te staan over welke periode het onrechtmatig handelen zich heeft uitgestrekt, behoefte hebben aan een onderzoek door een deskundige over onder meer de medische situatie van [appellante], de diagnose, en de vraag of en in welke mate de mishandelingen en bedreigingen door [geïntimeerde] jegens [appellante] in causaal verband staan tot haar medische situatie. Het hof is met [appellante] van mening dat bij daarbij van de IWMD-vraagstelling kan worden uitgegaan. [appellante] heeft als medicus prof. [medicus] voorgesteld, maar [geïntimeerde] heeft zich daarover nog niet uitgelaten. In aansluiting op het laatste getuigenverhoor kunnen beide partijen zich nog nader uitlaten over de deskundigheid, de vraagstelling en de persoon van de te benoemen medisch deskundige.

3.6.3. Thans zal eerst aan [appellante] bewijs worden opgedragen.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4 De uitspraak

Het hof:

laat [appellante] toe feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat [geïntimeerde] jegens [appellante] ook al vóór 1 februari 1999 onrechtmatig heeft gehandeld door haar te mishandelen en te bedreigen, en

laat haar toe bewijs te leveren van de periode waarin zich dit heeft afgespeeld;

bepaalt, voor het geval [appellante] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. P.M.A. de Groot-van Dijken als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te ‘s-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;

verwijst de zaak naar de rol van 26 mei 2015 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de maanden juni, juli en augustus 2015;

bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;

bepaalt dat de advocaat van [appellante] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;

bepaalt dat partijen, [appellante] als eerste, zich bij memorie na enquête zullen uitlaten over aantal, na(a)m(en), vraagstelling en discipline van de eventueel te benoemen deskundige(n) en de aan deze te stellen vragen;

houdt iedere verdere beslissing aan.
|
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M.A. de Groot-van Dijken, C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden en H.A.W. Vermeulen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 mei 2015.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey