De stand van zaken in de rechtspraak – Buitengerechtelijke kosten en de dubbele redelijkheidstoets

Samenvatting:

De stand van zaken in de rechtspraak – Buitengerechtelijke kosten en de dubbele redelijkheidstoets (De knikkers rollen nog alle kanten op …) Mr. M.F. Lameris – Marree en Dijxhoorn Advocaten Discussie over buitengerechtelijke kosten: het is bepaald niets nieuws. Niet voor niets is het meer dan tien jaar geleden dat het PIV begon met het […]

De stand van zaken in de rechtspraak – Buitengerechtelijke kosten en de dubbele redelijkheidstoets (De knikkers rollen nog alle kanten op …)

Mr. M.F. Lameris – Marree en Dijxhoorn Advocaten

Discussie over buitengerechtelijke kosten: het is bepaald niets nieuws. Niet voor niets is het meer dan tien jaar geleden dat het PIV begon met het onderzoeken van mogelijkheden om dergelijke, niet altijd even verkwikkelijke, discussies te voorkomen. Een en ander heeft geresulteerd in de PIV-Overeenkomst buitengerechtelijke kosten, waarbij meer dan twintig kantoren van belangenbehartigers en evenzoveel verzekeraars zijn aangesloten.

Met de niet bij deze overeenkomst aangesloten partijen steekt de discussie over buitengerechtelijke kosten (BGK) echter nog regelmatig de kop op. Een eenvoudige zoekopdracht op de PIV site leert dat alleen in 2011 al talloze keren de omvang van de buitengerechtelijke kosten van het slachtoffer ter discussie is gesteld door de verzekeraar van de aansprakelijke. En dat zijn dan nog de discussies die in rechte gevoerd zijn: men kan slechts gissen naar hoe vaak dit debat ook buiten rechte gevoerd wordt. Duidelijk is in ieder geval dat verzekeraars regelmatig – en misschien wel steeds vaker – bezwaren hebben tegen (oplopende) kosten van vooral juridische bijstand in letselschadezaken. De vraag is echter: deelt de rechter deze bezwaren?

In dit artikel zal ik aan de hand van achttien in 2011 gewezen uitspraken van feitenrechters de vraag behandelen hoe in de rechtspraak wordt omgegaan met buitengerechtelijke kosten. Hierbij betracht ik geen volledigheid, maar geef ik een overzicht van de argumenten die de revue zijn gepasseerd en de wijze waarop deze argumenten door de rechter zijn gewogen en beoordeeld.

Grondslag vergoeding BGK, redelijkheidstoets

Ingevolge art. 6:96 lid 2 BW komen als vermogensschade mede voor vergoeding in aanmerking (kort gezegd) redelijke kosten die gemaakt zijn ter voorkoming of beperking van schade; ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid; en ter verkrijging van voldoening buiten rechte. Hiervan worden uitgesloten kosten die als proceskosten moeten worden aangemerkt. Over de vraag of bepaalde kosten als proces- of buitengerechtelijke kosten moeten worden aangemerkt valt het nodige op te merken1. Die discussie zal ik in dit artikel echter laten voor wat zij is.

Van belang is dat art. 6:96 BW geen zelfstandige grondslag voor schadevergoeding biedt. Met andere woorden: vast dient te staan dat er sprake is van een aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis, evenals van causaal verband tussen die gebeurtenis en de schade (in dit geval: de gemaakte kosten). Nota bene: het recht van subrogatie van art. 7:962 BW biedt geen zelfstandig verhaalsrecht (het gaat immers om overgang van een bestaande vordering). Met het oog hierop kan er verschillend gedacht worden over de vraag of expertise- en incassokosten van de gesubrogeerde of gecedeerde verzekeraar voor vergoeding in aanmerking komen. De opvatting lijkt intussen redelijk vaste voet aan de grond gekregen te hebben dat door een verzekeraar gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komen, indien het kosten betreft die de verzekerde zelf in redelijkheid ook zou hebben moeten maken en die (dus) niet als algemene bedrijfskosten van de verzekeraar kunnen worden aangemerkt2.

Alle in art. 6:96 lid 2 BW genoemde kosten dienen, aldus het artikel, ‘redelijk’ te zijn, en dat is nu juist waar de discussie in veel gevallen om draait. Hierbij is (en was ook al onder het oude recht) van belang of het maken van kosten in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs verantwoord is. Niet vereist is dat het maken van kosten ook noodzakelijk is. Een en ander is bij herhaling door de Hoge Raad bevestigd3. Deze redelijkheidstoets valt, zo wordt aangenomen, in twee delen uiteen, reden waarom in de regel gesproken wordt van de ‘dubbele’ redelijkheidstoets. Ten eerste dient het maken van kosten redelijkerwijs verantwoord te zijn; ten tweede dient ook de omvang van de kosten redelijk te zijn4. In hoeverre aan beide voorwaarden is voldaan, zal door de feitenrechter van geval tot geval moeten worden beoordeeld.

Sub a: kosten ter voorkoming en beperking van schade

Dergelijke kosten worden in de regel gemaakt om (meer) zaakschade, vervuiling of hinder te voorkomen. Het betreft dan kosten van (nood)reparatie, berging en reiniging. In letselschadezaken zou gedacht kunnen worden aan het inschakelen van arbeidsdeskundige of medische begeleiding, evenals juridische bijstand in het geval er geschillen met de werkgever van het slachtoffer ontstaan. Het voeren van een procedure om erkenning te krijgen (wat immateriële schade zou moeten voorkomen) valt niet onder dergelijke kosten5.

Overigens is bij het beoordelen van deze categorie kosten niet van belang of de kosten al dan niet vergeefs gemaakt zijn, maar slechts dat de kosten tot het bedoelde doel zijn gemaakt en dat zij met het oog op dat doel ‘redelijk’ waren6. Beoordeeld zal daarom moeten worden in hoeverre er een reëel risico op schade bestond, evenals de aard en omvang van deze schade en de verhouding tussen de omvang van de kosten van te nemen maatregelen en de te verwachten schade.

Sub b: kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid

Bij dergelijke kosten wordt vaak gedacht aan expertisekosten van (bijvoorbeeld) medisch specialisten en accountants, maar ook kosten van juridische bijstand kunnen het karakter hebben van kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. In de literatuur worden verschillende omstandigheden genoemd die van invloed zijn op de redelijkheid van dergelijke kosten. Men denke daarbij aan de verhouding tussen de kosten en het schadebedrag, de mate waarin een expertise nodig was om de schade vast te stellen en de vraag of een eenvoudigere (en goedkopere) mogelijkheid bestond om dit te doen7.

Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad blijken twee gezichtspunten: enerzijds is niet vereist dat door de gebeurtenis ook daadwerkelijk schade is veroorzaakt. Uit het arrest Bravenboer/London volgt dat het maken van kosten ook redelijk kan zijn indien uiteindelijk niet komt vast te staan dat schade is geleden8. Anderzijds volgt uit het arrest Smit/De Moor dat er een aanvaardbare verhouding dient te bestaan tussen de hoofdsom en de gemaakte buitengerechtelijke kosten9.

Sub c: kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte

Hier moet in beginsel gedacht worden aan incassokosten: kosten die slechts zien op het verkrijgen van nakoming in gevallen waarin (de omvang van) de aansprakelijkheid en schade geen punt van discussie zijn. Hiervan zal vooral sprake zijn indien het gaat om – bijvoorbeeld – incasso van facturen. Opmerking verdient dat in het rapport Voorwerk II (te vinden op www.rechtspraak.nl) dergelijke kosten sterk aan banden zijn gelegd, in die zin dat de commissie Voorwerk aanbeveelt om de kosten in alle gevallen te matigen tot twee punten van het toepasselijke liquidatietarief, met een maximum van 15% van de hoofdsom. Deze forfaitaire vaststelling/matiging wordt in (wat ik maar zal noemen) ‘handelszaken’ vrij strak gevolgd door zowel rechters als advocaten/gemachtigden.

In letselschadezaken zal de discussie zich in de meeste gevallen echter juist uitstrekken tot de vaststelling van aansprakelijkheid en schade. Te denken valt aan discussies over ‘eigen schuld’, causaal verband en schadeomvang. Onvermijdelijk worden er echter – uiteraard – ook kosten gemaakt om de aansprakelijke (verzekeraar) tot betaling aan te sporen en die derhalve moeten worden aangemerkt als kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte. Het onderscheid tussen vooral deze twee categorieën zal in letselschadezaken in de regel moeilijk te maken zijn.

Aangezien het onderscheid tussen beide categorieën zo vaag is, wordt dit in de regel ook niet gemaakt. Daarom worden – in het bijzonder indien het juridische bijstand betreft – de ‘Buitengerechtelijke kosten’ als geheel gevorderd en wordt hierbij in de regel niet gespecificeerd of het gaat om kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid en schade, of om kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte. Men gaat er overigens van uit dat dit onderscheid ook niet ter zake doet, omdat ten aanzien van beide kostenposten dezelfde en hiervoor genoemde dubbele redelijkheidstoets van toepassing is.

De dubbele redelijkheidstoets: gezichtspunten

Wat zijn nu de gezichtspunten aan de hand waarvan de feitenrechter de redelijkheid van de kosten toetst? Hiervoor verwijs ik, als gezegd, naar achttien in 2011 gewezen uitspraken van feitenrechters. Grofweg valt de door de rechter gemaakte toets te verdelen in drie categorieën. Beoordeeld wordt, al dan niet expliciet, ten eerste of het in de gegeven omstandigheden verantwoord was om kosten te maken (het ‘eerste deel’ van de dubbele redelijkheidstoets). Vervolgens wordt getoetst of alle verrichte werkzaamheden (volledig) voor vergoeding in aanmerking komen, of het gehanteerde tarief redelijk is en of de verhouding tussen de schade en de kosten redelijk is (het ‘tweede deel’).

Overigens geldt ook hier dat deze toetsen vaker wel dan niet vloeiend in elkaar overlopen, zonder dat hiertussen expliciet een onderscheid gemaakt wordt. Het zal nog blijken dat bepaalde omstandigheden van invloed kunnen zijn op – bijvoorbeeld – zowel de redelijkheid van het tarief, als de vraag naar de verhouding tussen de schade en de kosten.

Verantwoord om kosten te maken?

In veel uitspraken wordt gerefereerd aan het arrest Bravenboer/London. Een strak gehanteerd uitgangspunt is derhalve nog altijd dat het maken van kosten op zichzelf niet onredelijk is, indien later vast komt te staan dat er geen of slechts geringe schade is geleden. In veel gevallen werd door de aansprakelijke partij ook niet ter discussie gesteld dat het redelijk was om in de gegeven omstandigheden juridische en/of medische bijstand in te schakelen.

In een enkel geval is toch geoordeeld dat het maken van (verdere) kosten niet redelijk was. Dit is vooral het geval indien op enig moment (bijvoorbeeld na het inwinnen van een deskundigenbericht) voor het slachtoffer of de belangenbehartiger duidelijk had moeten zijn dat de omvang van de (aansprakelijkheid of) voor vergoeding in aanmerking komende schade nihil of gering was. In dat geval bestaat er geen grond meer voor het maken van (meer) kosten en kan het slachtoffer hiertoe in redelijkheid niet besluiten10.

In een tweetal zaken is een verweer gevoerd dat door de rechtbank (en mogelijk ook door de advocaten) is meegewogen in de discussie omtrent de redelijkheid van de kosten, maar in wezen meer een causaliteitskwestie betreft.

De vraag was of kosten voor vergoeding in aanmerking kwamen die gemaakt waren in verband met een dreigend ontslag of een onheuse/onredelijke bejegening door de werkgever van het slachtoffer. In beide gevallen is de rechtbank van oordeel dat schade ingeval van letsel ruim moet worden toegerekend en dat deze kosten bovendien schadebeperkend hebben gewerkt, zodat de kosten onder art. 6:96 sub a vallen en aan het causaliteitsvereiste is voldaan11.

Werkzaamheden

Het slachtoffer zal aannemelijk moeten maken dat alle werkzaamheden van zijn belangenbehartiger daadwerkelijk verricht zijn, en dat deze hebben bijgedragen aan de behandeling/regeling van de schade. Is dit niet aannemelijk, dan komen de kosten niet voor vergoeding in aanmerking12. Tevens dienen de werkzaamheden voldoende gespecificeerd en onderbouwd te zijn. Anderzijds dient een eventuele betwisting van de omvang van de werkzaamheden eveneens voldoende onderbouwd en gemotiveerd te worden13.

In het geval er sprake is van opvolgende belangenbehartigers, zal echter ook bezien moeten worden in hoeverre de werkzaamheden van de afzonderlijke belangenbehartigers iets ‘opgeleverd’ hebben: indien het tot stand komen van een (grotere) schadevergoeding het gevolg is van inspanningen van een opvolgende belangenbehartiger, kan een voorgaande belangenbehartiger hieraan geen rechten ontlenen14.

Dit soort discussies speelt uiteraard alleen indien door het slachtoffer of een belangenbehartiger alleen de kosten van die bepaalde belangenbehartiger worden gevorderd.

Bij de beantwoording van de vraag of alle verrichte werkzaamheden voor vergoeding in aanmerking komen, kan mede de opstelling van de aansprakelijke meespelen: bijvoorbeeld de vraag hoe snel aansprakelijkheid erkend is en hoe de zaak verder verlopen is (te denken valt bijvoorbeeld aan de bevoorschotting)15.

Aan de andere kant kan het feit dat in eerste instantie een te hoog schadebedrag is gevorderd ertoe leiden dat niet alle door de belangenbehartiger gevorderde uren verhaald kunnen worden op de aansprakelijke partij16.

Ook de omstandigheid dat er sprake is van eenvoudig medisch letsel waarbij de eindtoestand snel was bereikt speelt een rol. Hierna zou immers snel een regeling bereikt moeten kunnen worden17.

Met betrekking tot specifieke werkzaamheden als het bestuderen van literatuur en het vergezellen van het slachtoffer bij doktersbezoek, werd overwogen dat deze niet altijd volledig ten laste van de aansprakelijke gebracht kunnen worden18.

Tevens geldt dat kosten als het verzenden van declaraties en afwikkelingskosten onder een algemene kantooropslag (van in casu 6%) vielen, en daarom niet apart in rekening kunnen worden gebracht19.

Daarnaast is wel overwogen dat van een gespecialiseerde belangenbehartiger verwacht mag worden dat deze sneller kan werken20.

Correspondentie tussen opvolgende behandelaars is door verschillende rechtbanken verschillend beoordeeld. Zo zijn verschillende rechtbanken van oordeel dat het voor rekening van het slachtoffer komt als hij het vertrouwen in zijn belangenbehartiger verliest en overstapt21.

De rechtbank Utrecht oordeelde echter dat matiging van dergelijke kosten niet aan de orde is, aangezien het slachtoffer er geen verwijt van valt te maken dat zij meerdere malen een andere advocaat in had moeten schakelen omdat de eerdere advocaten niet de bijstand verleenden die het slachtoffer daarvan mocht verwachten22.

In een aantal gevallen kwam het contact tussen slachtoffers en hun belangenbehartigers aan de orde. Vooral indien het ging om veelvuldig contact werd dit door de aansprakelijke partij ter discussie gesteld. In enkele gevallen is geoordeeld dat dit contact redelijk was, in het bijzonder indien er sprake was van specifieke (dreigende) problemen23.

In andere gevallen zijn dergelijke contacten als “wel zeer uitgebreid” bestempeld en oordeelde de feitenrechter dat, waar het contact meer dan noodzakelijk en redelijk is geweest, dit niet in rekening gebracht kan worden aan de aansprakelijke partij. Hierbij is tevens van belang of gebleken is dat er tussen de belangenbehartiger en zijn cliënt nog ingewikkelde kwesties moesten worden afgehandeld24.

Tarief

Het uurtarief dient gerechtvaardigd te worden door de aard van de werkzaamheden, de specialisatie en ervaring van de belangenbehartiger, evenals de aard en ernst van het letsel25.

Bepaalde verrichtingen, zoals het verzenden van declaraties en het verrichten van standaardwerkzaamheden (zoals het opstellen van een standaardmachtiging) komen niet voor vergoeding tegen een specialistentarief in aanmerking26.

Concrete tarieven, die door de diverse rechtbanken al dan niet redelijk geacht werden, lopen uiteen.

Een basistarief van € 255 werd door Rechtbank Zutphen redelijk geacht voor een advocaat; vermeerdering met een specialisatiefactor van 1,4 niet, mede aangezien de omvang van de schade (nog) niet vaststond. Hierbij werd tevens overwogen dat het beleid van de verzekeraar niet bepalend is voor de redelijkheid van het uurtarief27.

Een enkele keer zocht een rechtbank aansluiting bij het advies van de Vereniging van Advocaten voor Slachtoffers van Personenschade (ASP) en werd een uurtarief van € 237,60 exclusief kantoorkosten en BTW redelijk geacht, terwijl het belang van de zaak nog niet vaststond28.

In een geval waarin de belangenbehartiger geen advocaat was (maar naar eigen zeggen wel een zeer ervaren expert op letselschadegebied) werd een tarief van € 250 niet redelijk geacht. Hiermee hing samen dat de werkzaamheden nog slechts zagen op de schadevaststelling, waarbij zich geen lastige juridische problemen meer voordeden, en hierover ook niet uitvoerig was gecorrespondeerd. Nu er geen sprake was van substantiële inhoudelijke werkzaamheden was een hoog specialistentarief niet op zijn plaats en werd dit gematigd tot € 20029.

Rechtbank Arnhem achtte een (basis)tarief van € 210 inclusief kantoorkosten, exclusief omzetbelasting redelijk in een zaak die enkel zag op de vaststelling van de omvang van de schadevergoedingsplicht (in verband met een eigen schuldverweer) in een op zichzelf niet gecompliceerde verkeersaansprakelijkheidzaak. Gezien deze omstandigheden achtte de rechtbank een specialisatiefactor niet op zijn plaats30.

In een enkel geval woog de rechtbank in de beoordeling mee dat de inhoudelijke discussie door medisch specialisten werd gevoerd, de belangenbehartiger zich beperkte tot het doorsturen van brieven/reacties en al snel nadat de bevindingen van de medisch specialisten bekend waren gezocht is naar een pragmatische oplossing. Een uurtarief van € 250 werd voor dergelijke werkzaamheden te hoog geacht31.

Ook eenvoudige secretariaatswerkzaamheden die op administratief niveau kunnen worden uitgevoerd, zoals het doorzenden van ingekomen brieven, kunnen niet in rekening worden gebracht tegen het specialistentarief32.

In een geschil inzake discussie over een gezamenlijk arbeidsdeskundigenrapport oordeelde de rechtbank Amsterdam dat een dergelijke zaak zich bij uitstek leent voor gespecialiseerde rechtsbijstand met het bijbehorende specialistentarief. Zij achtte een tarief van € 291 exclusief 5% kantoorkosten en 19% BTW niet bovenmatig33.

Een enkele keer zag de discussie ook op reiskosten en/of reistijd. Een reiskostenvergoeding van € 1 per kilometer werd onredelijk geacht. Deze werd fors gematigd. Het in rekening brengen van reistijd is niet in alle gevallen redelijk, althans niet de volledige reistijd tegen het volledige specialistentarief. Het tarief voor reisuren werd door de rechtbank gematigd tot de helft van het specialistentarief (dat op zijn beurt tot een redelijk tarief gematigd was)34.

Verhouding hoofdsom en BGK

Veel rechtbanken verwijzen, al dan niet expliciet, naar het arrest Smit/De Moor. Een leidend uitgangspunt is derhalve nog altijd dat er een aanvaardbare verhouding tussen de kosten van rechtsbijstand en de hoofdsom dient te bestaan. Niet ondenkbaar is dat er in verhouding met de hoofdsom erg veel kosten gemaakt zijn, maar het ligt dan op de weg van het slachtoffer om feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat de kosten toch redelijk zijn35. Van een mogelijke wanverhouding is vooral sprake, indien de buitengerechtelijke kosten de vordering nagenoeg evenaren of overtreffen. Het (enkel) moeten rappelleren van de aansprakelijke partij is hiervoor op zichzelf niet voldoende, zelfs indien het om herhaaldelijke rappels gaat. Dergelijke omstandigheden zouden er wel uit kunnen bestaan dat het een inhoudelijk lastige zaak en/of ernstig letsel betreft36.

Ook in dit verband wordt wel meegewogen dat aansprakelijkheid snel erkend is, dat er geen uitgebreide inhoudelijke discussie of correspondentie gevoerd is en dat de schadeafwikkeling “niet veel om het lijf had37.

In een enkel geval werd bovendien door de rechtbank overwogen dat een gespecialiseerde letselschadebehandelaar ervoor dient te waken dat zijn kosten niet tot in het ongerijmde oplopen38.

In een aantal zaken zijn de buitengerechtelijke kosten direct beoordeeld op hun verhouding met de hoofdsom. Zo werd bij een schade van € 10.000 (gesteld, maar niet gebleken was dat deze schade nog hoger zou uitvallen) een ‘succesfee’ en een door de verzekeraar betaald bedrag van € 5698,73 na aftrek van kosten voor deskundigen, toereikend geacht voor de kosten van juridische bijstand39.

Rechtbank Den Haag was van oordeel dat niet alleen de verhouding tussen de schade en de kosten, maar ook de aard van de schade, de aard van de werkzaamheden en de complexiteit van de zaak moet worden beoordeeld. Daarbij kan de PIV-staffel niet als uitgangspunt dienen wanneer de belangenbehartiger geen deelnemer is aan deze overeenkomst. De hoogte van eventueel verstrekte voorschotten is hierbij evenmin van belang, omdat dit niets zegt over de omvang van de totale schade40.

Wel werd in een enkel geval aangehaakt bij c.q. een vergelijking gemaakt met de staffel buitengerechtelijke incassokosten sector kanton (zie www.rechtspraak.nl) ter toetsing van de redelijkheid van de omvang van de buitengerechtelijke kosten41.

Conclusie en beschouwing

Bedacht dient te worden dat de besproken uitspraken allen zien op specifieke gevallen en de rechter zijn uitspraak moet baseren op wat partijen gesteld hebben. Aangezien geen twee zaken hetzelfde zijn, kan er altijd sprake zijn van (bijzondere) omstandigheden van het geval die het maken van omvangrijke kosten wel, of juist niet, rechtvaardigen. Een rode draad is echter wel te ontdekken.

In letselschadezaken staat zelden tot nooit ter discussie of een slachtoffer redelijkerwijs (juridische) specialistische bijstand in de arm mag nemen. Dit lijkt mij terecht: de complexe juridische en medische problemen die in een letselschadezaak een rol (kunnen) spelen maken dat een slachtoffer niet zonder specialistische bijstand kan. Mocht echter op enig moment komen vast te staan dat er geen, of slechts een zeer beperkt recht op schadevergoeding bestaat, dan dient er redelijkerwijs een rem op het maken van (verdere) kosten worden gezet. Ook dit is mijns inziens niet meer dan redelijk: de belangen van de aansprakelijk gestelde partij mogen immers evenmin uit het oog verloren worden als die van het slachtoffer.

Evenmin zal het verbazing wekken dat de door de belangbehartiger uitgevoerde werkzaamheden, evenals een eventuele betwisting daarvan, concreet onderbouwd dienen te worden. Dit is niet meer dan een logisch uitvloeisel van ons civiele procesrecht. In ieder geval zal duidelijk moeten worden of de werkzaamheden hebben bijgedragen aan de afwikkeling van deze schade, wil er sprake zijn van in redelijkheid gemaakte kosten. Hierbij speelt de opstelling van beide partijen uiteraard een niet onbelangrijke rol. Wordt er teveel geëist en moet het slachtoffer achteraf inbinden, dan zal gemakkelijker geoordeeld kunnen worden dat (een deel van) de hieraan bestede werkzaamheden voor zijn eigen rekening moet blijven. Werkt de aansprakelijke partij echter (ten onrechte) niet of slecht mee, dan zullen er logischerwijs meer werkzaamheden moeten worden verricht om genoegdoening te krijgen.

Of de werkzaamheden geheel voor vergoeding in aanmerking komen, is tevens afhankelijk van de aard en ernst van het letsel en de juridische discussie. Hoe ‘eenvoudiger’ een zaak is, des te eenvoudiger zou het in beginsel moeten zijn om deze snel af te wikkelen. Ook hierop is mijns inziens niets af te dingen.

Zelf zou ik meer voorzichtigheid (dan enkele rechtbanken hebben gedaan) willen bepleiten bij contacten en correspondentie tussen de belangenbehartiger en zijn cliënt, evenals tussen opvolgende belangenbehartigers. Weliswaar kunnen er concrete rechtvaardigingsgronden aanwezig zijn voor veelvuldig en/of langdurig contact tussen de belangenbehartiger en zijn cliënt, maar de enkele persoonlijke behoefte van het slachtoffer aan contact zou hierbij in mijn ogen niet te zwaar mogen wegen. De werkzaamheden van de belangenbehartiger dienen immers bij te dragen aan het afwikkelen van de zaak. Van het slachtoffer en zijn belangenbehartiger mag mijns inziens dan ook verwacht worden dat hun contacten daartoe beperkt blijven. Vooral de belangenbehartiger heeft op dit punt een verantwoordelijkheid om de kosten op een aanvaardbaar niveau te houden.

Wat het inschakelen van een andere belangenbehartiger betreft: uiteraard moet het een slachtoffer vrijstaan om hiertoe over te gaan, indien de dienstverlening (in zijn ogen) te wensen overlaat. Een andere vraag, die mijns inziens ontkennend moet worden beantwoord, is of de extra kosten die hiermee onvermijdelijk gepaard gaan, voor rekening van de aansprakelijke partij moeten komen. Indien het slachtoffer een ongelukkige keuze heeft gemaakt of de belangenbehartiger zijn werk niet naar behoren heeft gedaan, treft de aansprakelijke partij hiervan immers geen verwijt.

De door de verschillende rechtbanken redelijk geachte tarieven lopen uiteen, maar ook hier speelt een belangrijke rol hoe ingewikkeld de zaak is en welke werkzaamheden er verricht zijn. Mijns inziens terecht is in een aantal gevallen geoordeeld dat bepaalde werkzaamheden ook aan minder gekwalificeerd (en derhalve lager getarifeerd) personeel kunnen worden overgelaten. In mijn ogen zou meer aandacht dan nu het geval lijkt te zijn besteed mogen worden aan de vraag of de belangenbehartiger al dan niet een advocaat is, en hoe gekwalificeerd/ervaren de betreffende belangenbehartiger is.

Tenslotte wordt in de rechtspraak stevig vastgehouden aan het beginsel dat er een aanvaardbare verhouding tussen de kosten en de hoofdsom dient te bestaan. Ook hiervan kan uiteraard onder bijzondere omstandigheden worden afgeweken, maar deze omstandigheden zal het slachtoffer dan wel aannemelijk moeten maken. Ik deel de opvatting dat op dit punt niet kan worden volstaan met een verwijzing naar de PIV-staffel of het beleid van een verzekeraar; aan de andere kant zijn dit echter wel aanwijzingen voor wat als een redelijke verhouding tussen de kosten en de hoofdsom kan worden beschouwd. Zaken als de PIV-staffel en het ASP-advies zijn in mijn ogen niet doorslaggevend, maar ook niet helemaal zonder belang.

Moeilijker is de vraag of ook de verhouding tussen de betaalde voorschotten en de schade aanvaardbaar dient te zijn, maar ik ben geneigd deze vraag ontkennend te beantwoorden. Immers, de voorschotten zeggen niet per definitie iets over de omvang van de totale schade en dat is wat uiteindelijk van belang is. Bovendien zullen, ook als het gaat om schadevergoeding in letselschadezaken, de kosten vaak voor de baten uitgaan. Als aannemelijk gemaakt kan worden dat de voorschotten de schade (nagenoeg) dekken, ligt dit uiteraard anders.

Discussies over buitengerechtelijke kosten zijn nog altijd aan de orde van de dag, ondanks de initiatieven die zijn ondernomen om deze te vermijden. De besproken uitspraken geven mij het gevoel dat er door belangenbehartigers te vaak vanuit gegaan wordt dat hun kosten, hoe hoog en voor welke werkzaamheden ook, zonder meer vergoed dienen te worden. Daarentegen wordt door verzekeraars (te) snel gewezen op de (wan)verhouding tussen de schade en de kosten. De waarheid ligt, zoals zo vaak, in het midden. Verzekeraars zullen moeten accepteren dat in bepaalde gevallen veel kosten zijn gemaakt terwijl de schade uiteindelijk beperkt blijkt te zijn. Aan de andere kant mag van belangenbehartigers wel degelijk verwacht worden dat zij hun kosten en werkzaamheden beperken tot wat daadwerkelijk bijdraagt aan de afwikkeling van de schade, en dat zij deze niet tot onaanvaardbare hoogten laten oplopen.

1 Verwezen zij naar onder meer het rapport Voorwerk II (te vinden op www.rechtspraak.nl), onder 2 en 8, de noot van A-G Brunner onder HR 3 april 1987, NJ 1988, 275 en Parl. Gesch. Inv. Wijziging Rv, p. 36.

2 Zie o.m. Asser/Clausing & Wansink 5-VI 2007, nr. 432; HR 5 december 1997, NJ 1998, 400; HR 31 mei 2002, NJ 2004, 161; en HR 9 juli 2004, NJ 2004, 572.

3 O.m. HR 23 januari 1987, NJ 1987, 555 en HR 11 juli 2003, NJ 2005, 50 (Bravenboer/London).

4 Vgl. HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 196.

5 Vgl. HR 9 oktober 1998, NJ 1998, 853 (Jeffrey).

6 Parl. Gesch. 6, p. 334-335.

7 R.A. Salomons, Schadevergoeding: zaakschade (Monografieën Nieuw BW, B 38), Deventer 1993, nr. 15.

8 HR 11 juli 2003, NJ 2005, 50 (Bravenboer/London).

9 HR 9 december 1994, VR 1995, 115.

10 Rb. Zwolle-Lelystad 21 september 2011, 171320/HA ZA 10-641 (ongepubl) en Rb. Breda 2 mei 2011, LJN BQ3210.

11 Rb. Den Haag 26 oktober 2011, LJN BU 3870 en Rb. Breda 22 augustus 2011, LJN BR7054.

12 Rb. Zwolle-Lelystad 21 september 2011, 171320/HA ZA 10-641 (ongepubl).

13 Rb. Breda 3 januari 2011, LJN BO9631.

14 Rb. Utrecht 17 augustus 2011, LJN BR4741.

15 Rb. Breda 23 november 2011, LJN BU6810; Rb. Arnhem 29 april 2011, 718227/CV EXPL 10-8627 (ongepubl); en Hof Arnhem 12 april 2011, LJN BQ1690.

16 Rb. Rotterdam 8 juli 2011, 1198851/CV EXPL 11-1982 (ongepubl).

17 Hof Arnhem 12 april 2011, LJN BQ1690.

18 Rb. Breda 23 november 2011, LJN BU6810.

19 Rb. Den Bosch 28 juli 2011, LJN BR5000.

20 Rb. Breda 3 januari 2011, LJN BO9631.

21 Rb. Den Bosch 28 juli 2011, LJN BR5000 en Rb. Haarlem 12 mei 2011, LJN BQ4765.

22 Rb. Utrecht 23 maart 2011, LJN BQ 0094.

23 Rb. Den Haag 26 oktober 2011, LJN BU 3870.

24 Rb. Den Bosch 28 juli 2011, LJN BR5000 en Hof Arnhem 12 april 2011, LJN BQ1690.

25 Rb. Breda 3 januari 2011, LJN BO9631.

26 Rb. Zwolle-Lelystad 21 september 2011, 171320/HA ZA 10-641 (ongepubl).

27 Rb. Zutphen 17 november 2010, LJN BU6835.

28 Rb. Rotterdam 8 april 2011, LJN BQ1679.

29 Rb. ’s-Hertogenbosch 28 juli 2011, LJN BR5000.

30 Rb. Arnhem 7 februari 2011, LJN BP5963.

31 Rb. Arnhem 29 april 2011, 718227/CV EXPL 10-8627 (ongepubl).

32 Rb. Den Bosch 28 juli 2011, LJN BR5000 en Rb. Arnhem 29 april 2011, 718227/CV EXPL 10-8627 (ongepubl).

33 Rb. Amsterdam 20 januari 2011, LJN BQ1537.

34 Rb. Den Bosch 28 juli 2011, LJN BR5000.

35 Rb. Breda 23 november 2011, LJN BU6810, Rb. Rotterdam 8 juli 2011, 1198851/CV EXPL 11-1982 (ongepubl) en Rb. ‘s-Hertogenbosch 26 mei 2011, 719021 10-10440 (ongepubl).

36 Rb. Rotterdam 8 juli 2011, 1198851/CV EXPL 11-1982 (ongepubl) en Rb. Den Bosch 26 mei 2011, 719021 10-10440 (ongepubl).

37 Rb. Den Bosch 26 mei 2011, 719021 10-10440 (ongepubl) en Rb. Haarlem 12 mei 2011, LJN BQ4765.

38 Rb. Den Bosch 26 mei 2011, 719021 10-10440 (ongepubl).

39 Rb. Utrecht 17 augustus 2011, LJN BR4741.

40 Rb. Den Haag 26 oktober 2011, LJN BU 3870.

41 Rb. Den Bosch 26 mei 2011, 719021 10-10440 (ongepubl).


Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey