RB: PIV-staffel biedt handvat voor beoordeling BGK, hoe meer de BGK boven PIV–staffel uitkomt, hoe meer eiser moet onderbouwen / bewijzen dat dit redelijk is

Samenvatting:

Verzekeraar is met eiser een schadevergoeding van € 45.531,20 overeengekomen. De BGK maakten geen onderdeel uit van de vaststellingsovereenkomst. De verzekeraar heeft € 20.000 aan BGK betaald. Eiser vordert aan BGK een aanvullend bedrag van € 4.831,88, waarmee het bedrag aan BGK komt op totaal € 24.831,88. De kantonrechter is van oordeel dat de PIV-staffel in deze zaak weliswaar niet van toepassing is, maar hem wel een handvat biedt bij het vinden van het antwoord op de vraag of de in de onderhavige zaak gevorderde buitengerechtelijke kosten redelijk zijn. Hoe meer een partij met het door hem gevorderde bedrag aan BGK uitkomt boven wat PIV-staffel en jurisprudentie/doctrine aangeven, hoe meer hij zal moeten stellen, en zo nodig bewijzen, dat dit wordt gerechtvaardigd door de complexiteit, moeilijkheidsgraad, lange duur, et cetera, van zijn dossier. In deze zaak heeft eiser onvoldoende aangevoerd om buitengerechtelijke kosten te kunnen rechtvaardigen die liggen op 55% van het toegekende schadebedrag.

Vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
Zaak/rolnummer: 3586936 CV EXPL 14-16294
Vonnis van de kantonrechter van 24 juni 2015

Inzake [Eiser],
wonende te [Woonplaats en adres],
eiser, hierna [Eiser] te noemen,
gemachtigde: mr. J.J. van der Molen, advocaat te Groningen (postbus 7015, 9701 JA),

tegen
[Gedaagde],
wonende te [Woonplaats en adres],
gedaagde, hierna [Gedaagde] te noemen, gemachtigde: mr. M. van Gooi, werkzaam bij VvAA Schadeverzekeringen N.V. te Utrecht (postbus 8153, 3503 RD).

PROCESGANG Het verloop van de procedure blijkt uit: – de dagvaarding van 3 november 2014; – de conclusie van antwoord van [Gedaagde]; – het tussenvonnis van 7 januari 2015; – de comparitie na antwoord, gehouden op 16 juni 2015.
Vonnis is (nader) bepaald op heden. OVERWEGINGEN 1. De feiten Als gesteld en erkend, dan wel niet (gemotiveerd) weersproken, alsmede op grond van de in zoverre onbetwiste inhoud van de overgelegde producties staat het volgende vast. “”
1.1 [Eiser] heeft op 26 december 2009 de dienstdoende huisarts [Gedaagde] telefonisch geconsulteerd. [Gedaagde] heeft vervolgens niet een visite afgelegd. [Eiser] is van 30 december 2009 tot 9 januari 2010 opgenomen geweest in het Martini Ziekenhuis te Groningen wegens trombose in zijn linkerbeen.

1.2 2010 gegrond verklaard. Daarna is [Gedaagde] voor hetzelfde feit als waarover was geklaagd, tuchtrechtelijk veroordeeld door het Regionaal Medisch Tuchtcollege.

1.3 Voor de behartiging van zijn belangen in de klacht- en tuchtrechtprocedure en de schadeafwikkeling, heeft [Eiser] zich gewend tot letselschadeadvocaat mr. J.J. van der Molen (hierna: Van der Molen). Op 17 maart 2011 heeft Van der Molen [Gedaagde] aansprakelijk gesteld voor de door [Eiser] geleden en nog te lijden schade door de toerekenbare tekortkoming aan zijn zijde.

1.4 Op 23 augustus 2011 heeft de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [Gedaagde], te weten VvAA Schadeverzekeringen (hierna: VvAA), het onzorgvuldig handelen van [Gedaagde] erkend. VvAA is vervolgens opgetreden als regelend verzekeraar, nadat op 10 april 2012 ook de artsen [Arts 1] (eveneens verzekerd bij VvAA) en [Arts 2] (verzekerd bij De Goudse Verzekeringen) door [Eiser] aansprakelijk waren gesteld.

1.5 Een onafhankelijk deskundige heeft vervolgens op 19 april 2013 gerapporteerd omtrent de door [Eiser] geleden schade en op 18 juni 2013 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst getekend. Overeengekomen is dat de omvang van de proportionele schade wordt vastgesteld op een bedrag van € 45.531,20. De buitengerechtelijke kosten waren geen onderdeel van de vaststellingsovereenkomst.

1.6. [Eiser] heeft in totaal een bedrag van € 24.831,88 aan buitengerechtelijke kosten gedeclareerd bij VvAA.

1.7. Door VvAA is een bedrag van € 20.000,00 aan buitengerechtelijke kosten voldaan.

2. De vordering

2.1 [Eiser] vordert bij inleidende dagvaarding van 3 november 2014 om [Gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 5.460,92, vermeerderd met rente en kosten.
2.2 Het bedrag van 6 5.460,92 is als volgt opgebouwd:

– niet vergoede buitengerechtelijke kosten

€ 4.831,88

– buitengerechtelijke incassokosten

€ 629,04

 

€ 5.460,92

2.3 Tijdens de zitting van 16 juni 2015 heeft [Eiser] zijn vordering verminderd met het bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten.

3, Het standpunt van [Eiser]

3.1 [Eiser] legt – naast de vaststaande feiten – het volgende aan zijn vordering ten grondslag.

3.2 [Eiser] maakt aanspraak op vergoeding van de niet vergoede buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 4.831,88. Naar het oordeel van [Eiser] is in de onderhavige zaak voldaan aan het vereiste van artikel 6:96 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), te weten de dubbele redelijkheidstoets.

3.3 [Eiser] voert hiervoor aan dat de door Van der Molen verrichte werkzaamheden noodzakelijk waren voor het vaststellen van de aansprakelijkheid, de omvang van de schade en de causaliteit tussen het onzorgvuldig handelen van [Gedaagde] en de schade van [Eiser].

3.4 Bovendien zijn de gevorderde buitengerechtelijke kosten in de gegeven omstandigheden redelijk doordat er een zeer omvangrijk en complex dossier aan de onderhavige zaak ten grondslag ligt. Van der Molen, is een ervaren advocaat die zich gespecialiseerd heeft in letselschadezaken. Hij is niet aangesloten bij de Stichting Personenschade Instituut voor Verzekeraars (hierna: PIV). Van der Molen kan daarom niet worden gebonden aan de tarieven die door deze stichting zijn ontwikkeld ter zake de vergoeding van buitengerechtelijke kosten.

4. Het standpunt van [Gedaagde]

4.1 Kort en goed komt het standpunt van [Gedaagde] op het volgende neer.

4.2 In letselschadezaken dient als vuistregel te worden gehanteerd dat er een aanvaardbare verhouding moet bestaan tussen de hoogte van de uitgekeerde schade en de hoogte van de buitengerechtelijke kosten. Wanneer het schadebedrag uit de onderhavige zaak wordt ingevoerd in de rekenmodule PIV dan komt daar een bedrag uit van 8.410,00, welk bedrag als een redelijk bedrag aan buitengerechtelijke kosten wordt gezien.

4.3 Door 20.000,00 aan buitengerechtelijke kosten te hebben vergoed, heeft VvAA daarom aan de uit artikel 6:96 lid 2 BW voortvloeiende dubbele redelijkheidstoets voldaan.

4.4 [Gedaagde] betwist dat er in de onderhavige zaak sprake was van een zo omvangrijk en complex dossier, dat de vordering van [Eiser] tot vergoeding van de resterende buitengerechtelijke kosten ter hoogte van € 4.831,88 toegewezen dient te worden.

5. De beoordeling

5.1 In deze zaak is na tussenkomst van een letselschadeadvocaat aan [Eiser] uitgekeerd een schadebedrag van € 45.531,20. Daarnaast heeft de verzekeraar van [Gedaagde] een bedrag van € 20.000,00 betaald aan buitengerechtelijke kosten. [Eiser] vordert aan buitengerechtelijke kosten nog een aanvullend bedrag van € 4.831,88 waarmee het bedrag aan buitengerechtelijke kosten komt op totaal € 24.831,88.

5.2 Bovengenoemde bedragen leren dat [Eiser] aan buitengerechtelijke kosten vordert een percentage van 55 van het schadebedrag. Afgezet tegen percentages die volgen uit de tabellen van het PIV is dit een aanmerkelijk hoger percentage. Op grond van de rekenmodule volgens de PIV-staffel zou in deze zaak aan buitengerechtelijke kosten worden uitgekeerd € 8.410,00, een percentage van 18,5. De kantonrechter is van oordeel dat de PIV-staffel in deze zaak weliswaar niet van toepassing is, maar hem wel een handvat biedt bij het vinden van het antwoord op de vraag of de in de onderhavige zaak gevorderde buitengerechtelijke kosten redelijk zijn.

5.3 Jurisprudentieonderzoek door de kantonrechter heeft opgeleverd zijn inzicht dat, in grote en kleine zaken, de toegewezen buitengerechtelijke kosten, uitgedrukt in een percentage van het toegewezen schadebedrag, liggen tussen de 2,5% en 48%. Met als lijn dat hoe lager het schadebedrag is, hoe groter in verhouding het bedrag aan buitengerechtelijke kosten wordt. Een enkele rechter verwijst naar een redelijke verhouding tussen het schadebedrag en de buitengerechtelijke kosten. In enkele zaken kenbaar uit de jurisprudentie (niet meegenomen in die reeks, want door de kantonrechter als atypisch aangemerkt) waarbij schadebedragen van minder dan € 3.000,00 werden uitgekeerd waren de toegekende buitengerechtelijk kosten gelijk aan of hoger dan het schadebedrag; percentages van 100 of meer.

5.4 Mr. J. Roth heeft in Letsel & Schade 2010, nr. 3, onder nummer 127 een artikel geschreven “Een redelijk uurtarief’. Hij bespreekt meerdere uitspraken over buitengerechtelijke kosten en noemt in die bespreking ook steeds het toegewezen schadebedrag.

5.5 De kantonrechter is van oordeel dat ook in de thans voorliggende zaak, een zeker verband behoort te worden gelegd tussen schadebedrag en de in redelijkheid te vergoeden buitengerechtelijke kosten.

5.6 De kantonrechter is van oordeel dat PIV-staffel noch het beeld uit de jurisprudentie, beslissend kunnen zijn. Die – de staffel en het beeld – zeggen echter wel iets over de vereiste processuele opstelling. Hoe meer een partij met het door hem gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke kosten uitkomt boven wat PIV-staffel en jurisprudentie/doctrine aangeven, hoe meer hij zal moeten stellen, en zonodig bewijzen, dat dat wordt gerechtvaardigd door de complexiteit, moeilijkheidsgraad, lange duur, et cetera, van zijn dossier. In deze zaak heeft [Eiser] onvoldoende aangevoerd om buitengerechtelijke kosten te kunnen rechtvaardigen die liggen op 55% van het toegekende schadebedrag.

5.7 De procedure heeft in absolute zin niet bijzonder lang geduurd. De duur is mede veroorzaakt door het een jaar na [Gedaagde] aansprakelijk stellen van [Arts 1] en [Arts 2] door [Eiser]. Niet gesteld of anderszins gebleken is dat dat niet anders kon vanwege ingewikkeldheid van de zaak. De ernst van het letsel van [Eiser], waarover in deze procedure slechts summiere informatie is verstrekt, bepaalt niet de (redelijkheid van de) omvang van de buitengerechtelijk kosten.

5.7 De slotsom is dat de kantonrechter de vordering afwijst en [Eiser] veroordeelt de proceskosten van [Gedaagde] te betalen.

BESLISSING

De kantonrechter:

wijst de vordering af;

veroordeelt [Eiser] in de kosten van deze procedure, die aan de zijde van [Gedaagde] tot aan deze uitspraak worden vastgesteld op € 500,00 aan salaris van de gemachtigde.

Dit vonnis is gewezen door mr. R.K. Terpstra, kantonrechter, en op 24 juni 2015 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey