Rb: ongeval tussen twee fietsers, billijkheidscorrectie ten nadele van benadeelde

Samenvatting:

Ongeval tussen racefietser (eiser) op voor fietsers verboden weg en 11-jarige fietser die de race fietser geen voorrang verleent bij een oversteekplaats. Racefietser stelt ouders aansprakelijk ex art 6:169 BW. De rechtbank oordeelt dat kind geen voorrang heeft verleend en daarmee aansprakelijk is. Causaliteitsweging ex art 6:101 BW: ongeval voor 80% toe toerekenen aan racefietser. Toepassing van billijkheidscorrectie in nadeel van racefietser: geen zwaar letsel en het hebben van een aansprakelijkheidsverzekering roept geen vergoedingsplicht in het leven. Vordering afgewezen.

LJN: BV8648, Rechtbank ‘s-Gravenhage , 398357 / HA ZA 11-2041

 

 

Datum uitspraak: 07-03-2012

Datum publicatie: 13-03-2012

Rechtsgebied: Civiel overig

Soort procedure: Eerste aanleg – enkelvoudig

Inhoudsindicatie: Aanrijding tussen twee fietsers, van wie er een jonger is dan 14 jaar. Vordering tegen de ouders van het kind. Vordering wordt volledig afgewezen op grond van eigen schuld. Toepassing van billijkheidscorrectie in het nadeel van eiser.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

 

 

 

 

 

Uitspraak

 

vonnis

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE

Sector civiel recht

zaaknummer / rolnummer: 398357 / HA ZA 11-2041

Vonnis van 7 maart 2012

in de zaak van

[eiser]

wonende te [woonplaats],

eiser,

advocaat mr. J.W. Janssens te Bunschoten,

tegen

1.[gedaagde sub 1]

wonende te [woonplaats],

2.[gedaagde sub 2],

wonende te [woonplaats],

gedaagden,

advocaat mr. G.J. de Lange te Voorburg.

Partijen zullen hierna [eiser] en gedaagden gezamenlijk [gedaagden c.s.] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:

– de inleidende dagvaarding d.d. 27 juni 2011,

– de akte houdende overlegging producties van de zijde van [eiser],

– de conclusie van antwoord,

– het tussenvonnis van 5 oktober 2011, waarin een comparitie van partijen is gelast,

– het proces-verbaal van comparitie van 17 januari 2012 en de daarin genoemde stukken.

1.2.Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De identiteit van gedaagde partijen

2.1.[gedaagden c.s.] hebben als verweer gevoerd dat zij niet in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van hun dochter (qualitate qua), maar pro se hadden moeten worden gedagvaard. Hun dochter was ten tijde van haar gedragingen waarvoor zij aansprakelijk wordt gesteld immers jonger dan 14 jaar. [eiser] heeft bestreden dat [gedaagden c.s.] verkeerd zijn gedagvaard en heeft de rechtbank ter zitting verzocht om – indien de tenaamstelling van [gedaagden c.s.] in de dagvaarding onjuist is – deze tenaamstelling te rectificeren. [gedaagden c.s.] hebben zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.

2.2.De rechtbank overweegt het volgende. Een kind jonger dan veertien jaar kan niet aansprakelijk worden gehouden voor zijn onrechtmatige gedragingen. Wel kan de ouder of voogd van het kind onder omstandigheden kwalitatief aansprakelijk zijn op grond van artikel 6:169 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).

3.3. De vordering van [eiser] is gebaseerd op artikel 6:169 BW. Vast staat dat [gedaagden c.s.] het ouderlijk gezag hebben over [dochter van gedaagden]. [eiser] had [gedaagden c.s.] dan ook pro se moeten dagvaarden. Waar [eiser] [gedaagden c.s.] heeft gedagvaard "als ouders en/of wettelijke vertegenwoordigers van [dochter van gedaagden]" leest de rechtbank dat [gedaagden c.s.] als de materiële procespartijen hebben te gelden en dat zij pro se zijn gedagvaard. Nu [gedaagden c.s.] zijn verschenen en hebben aangegeven zich te refereren aan het oordeel van de rechtbank, zal de rechtbank de gevraagde rectificatie toestaan. De rectificatie is reeds tot uitdrukking gebracht in de kop van dit vonnis, waar de partijnamen een plaats hebben gekregen, en zal ook doorklinken in de weergave van de feiten en het geschil, in de beoordeling van het geschil en in de beslissing.

3.De feiten

3.1.Op 8 april 2010 heeft een aanrijding plaatsgevonden tussen [eiser] en de dochter van gedaagden (hierna: [dochter van gedaagden]) [eiser] reed, als bestuurder van een racefiets, over de [A-straat], komende vanuit de richting [B-straat] en gaande in de richting van de [C-straat te plaats A]. De [A-straat] is gelegen buiten de bebouwde kom van [plaats A]. De [A-straat] is een voorrangsweg en als zodanig aangeduid middels verkeersborden. Langs de hoofdrijbaan van de [A-straat] is een fietspad gelegen. Middels borden "verboden voor fietsers en bromfietsers" is aangegeven dat de hoofdrijbaan van de [A-straat] gesloten is voor bromfietsers en fietsers. [eiser] heeft tot aan het moment van de aanrijding over een afstand van 1,6 km in strijd met dit verbod over de hoofdrijbaan van de [A-straat], in plaats van over het fietspad, gereden. Over die afstand is [eiser] drie keer van de al eerder genoemde verbodsborden gepasseerd.

3.2.[dochter van gedaagden] reed met een door haar bestuurde fiets over het haaks op de [A-straat] gelegen fietspad en wilde bij de fietsoversteekplaats de [A-straat] oversteken. Op het fietspad zijn haaientanden aangebracht en is de voorrangsverplichting aangegeven door het bord "voorrang verlenen". Op de [A-straat] wordt het verkeer voor fietspad gewaarschuwd door een waarschuwingsbord.

3.3.Er heeft een aanrijding plaatsgevonden tussen [eiser] en [dochter van gedaagden] op de plaats waar het fietspad de [A-straat] kruist. De aanrijding vond plaats op de [A-straat], die ter hoogte van de fietsoversteekplaats was voorzien van een uitvoegstrook. Die uitvoegstrook (hierna: de uitvoegstrook) is door middel van een onderbroken streep gescheiden van de hoofdrijbaan van de [A-straat]. De fiets van [dochter van gedaagden] bevond zich ten tijde van de aanrijding voorbij de op het fietspad aangebrachte haaientanden.

3.4.[eiser] kan zich van de aanrijding niets meer herinneren en werd in het ziekenhuis pas weer wakker. Bij de politie heeft hij verklaard dat hij dacht dat hij 30 à 35 km/u reed ten tijde van de aanrijding.

3.5.Naar aanleiding van de aanrijding heeft de politie een proces-verbaal Verkeersongevalsanalyse, d.d. 6 mei 2010 (hierna: de Verkeersongevalsanalyse) opgesteld, die onder meer foto’s bevat van de weg die [eiser] voorafgaand aan de aanrijding heeft afgelegd, de ernst van de schade aan de fietsen van [eiser] en [dochter van gedaagden] en de eindpositie van [eiser] en zijn fiets na de aanrijding.

3.6.Door de aanrijding heeft [eiser] hersenletsel, alsmede een neusfractuur opgelopen. Tevens was er gebitsletsel en waren er verwondingen aan het aangezicht en kin. [eiser] verbleef in het LUMC van 8 april 2010 tot en met 11 april 2010, alsmede in het Schielandz Ziekenhuis van 17 april 2010 tot en met 19 april 2010. Met betrekking tot het letsel van [eiser] is nog geen sprake van een medische eindtoestand.

3.7.[dochter van gedaagden] is geboren op [geboortedatum] 1998 en was ten tijde van de aanrijding 11 jaar. [eiser] is geboren op [geboortedatum] 1988 en was ten tijde van de aanrijding 21 jaar.

4.Het geschil

4.1.[eiser] vordert – samengevat – uitvoerbaar bij voorraad:

1. een verklaring voor recht dat [gedaagden c.s.] aansprakelijk zijn voor de schade van [eiser], zowel materieel als immaterieel die het gevolg is van de aanrijding op 8 april 2010;

2. [gedaagden c.s.] te veroordelen tot vergoeding van alle door [eiser] geleden en nog te lijden schade als gevolg van dit ongeval, nader op te maken bij staat;

3. [gedaagden c.s.] te veroordelen om aan [eiser] een bedrag te voldoen van € 2.317,17, vermeerderd met rente;

4. [gedaagden c.s.] te veroordelen om aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 2.500,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag als voorschot op de uiteindelijk te vergoeden materiële en immateriële schade;

5. [gedaagden c.s.] te veroordelen in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen;

6. dat de rechtbank een certificaat als bedoeld in artikel 54 en 58 EG-Verordening afgeeft.

4.2.[gedaagden c.s.] voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.De rechtbank stelt voorop dat sprake is van een aanrijding tussen twee fietsers.

5.2.[gedaagden c.s.] betwisten dat [dochter van gedaagden] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. Volgens hen bevond [dochter van gedaagden] zich ten tijde van de aanrijding op de uitvoegstrook van de [A-straat] en niet op de hoofdrijbaan waar [eiser] fietste, zodat van een overtreding van voorrangsregels door [dochter van gedaagden] ten tijde van de aanrijding geen sprake was.

5.3.Naar het oordeel van de rechtbank kan het verweer van [gedaagden c.s.] niet slagen. Vast staat dat [dochter van gedaagden] de haaientanden reeds was gepasseerd toen de aanrijding plaatsvond. Daarmee is gegeven dat [dochter van gedaagden] geen voorrang heeft verleend aan het verkeer op de [A-straat] en een verkeersregel heeft overtreden. De onrechtmatigheid van haar gedraging is daarmee gegeven. Derhalve kan hier in het midden blijven of de aanrijding heeft plaatsgehad op de hoofdrijbaan, zoals betoogd door [gedaagden c.s.], of op de uitvoegstrook van de [A-straat], zoals betoogd door [eiser].

5.4.Het niet verlenen van voorrang betreft een als doen te beschouwen gedraging, zodat [gedaagden c.s.] op grond van artikel 6:169 BW in beginsel aansprakelijk zijn voor de schade die het gevolg is van het onrechtmatig handelen van [dochter van gedaagden].

Eigen schuld: causaliteit

5.5.Vervolgens is aan de orde de vraag in hoeverre sprake is van eigen schuld van [eiser], zoals betoogd door [gedaagden c.s.] De rechtbank stelt voorop dat artikel 6:101 lid 1 BW meebrengt dat de schade in eerste instantie over [eiser] en [dochter van gedaagden] verdeeld dient te worden in evenredigheid met de mate waarin de aan hen toe te rekenen omstandigheden tot het ontstaan van de aanrijding hebben bijgedragen. Bij deze causaliteitsafweging komt het niet aan op een beoordeling van de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de over en weer gemaakte fouten. Die beoordeling komt pas aan de orde bij de in artikel 6:101 lid 1 BW tevens vervatte billijkheidscorrectie, waarbij tevens rekening dient te worden gehouden met alle andere omstandigheden van het geval.

5.6.[eiser] erkent dat hij op de [A-straat] fietste terwijl dit verboden was en dat ook hij derhalve een verkeersregel heeft overtreden. Bij weging van de fouten van [eiser] en [dochter van gedaagden] komt de rechtbank met betrekking tot de causaliteitsafweging tot het oordeel dat de aanrijding voor het merendeel te wijten is aan de fouten van [eiser]. De omstandigheden die de rechtbank tot dit oordeel brengen zijn dat [eiser] – getuige ook de in het geding gebrachte foto’s – gedurende 1,6 km op de voor hem verboden rijbaan heeft gefietst en zijn overtreding in tijd aanmerkelijk langer heeft geduurd dan de overtreding van [dochter van gedaagden]. Vast staat dat [eiser] drie maal middels – blijkens de foto’s zeer goed zichtbare – waarschuwingsborden is gewezen op het feit dat hij niet op de [A-straat] mocht fietsen. [eiser] had, naar het oordeel van de rechtbank, aanzienlijk meer gelegenheid dan [dochter van gedaagden] om de aanrijding te voorkomen. Hij had in een veel eerder stadium de voor hem verboden rijbaan kunnen en ook moeten verlaten. Uit fotobladen 13 t/m 17 van de Verkeersongevalsanalyse blijkt dat het langs de gehele route goed mogelijk was voor een fietser om de [A-straat] – al dan niet na van de fiets te zijn afgestapt – te verlaten en naar het op enige meters afstand van de weg gelegen en vanaf die weg goed zichtbare fietspad te gaan. Bovendien blijkt uit fotoblad 17 van de Verkeersongevalsanalyse dat [eiser] zelfs nog een fietsoversteekplaats heeft gekruist en daar eenvoudig de [A-straat] had kunnen verlaten en zijn weg op het fietspad had kunnen vervolgen. Dat [eiser] – zoals hij zelf stelt – verdwaald was, doet aan het voorgaande niet af. Daarnaast blijkt uit de ernst van de aanrijding, de plaats waar [eiser] en zijn fiets na de aanrijding zijn neergekomen (fotoblad 1 van de Verkeersongevalsanalyse), en de schade aan de fiets van [eiser] (fotobladen 18 t/m 19 van de Verkeersongevalsanalyse), dat [eiser] op het moment van de aanrijding met een aanzienlijke snelheid moet hebben gereden, zeer waarschijnlijk harder dan de door [eiser] zelf gestelde 30-35 km/u. Zeker in een situatie waarin [eiser] zich op een voor hem verboden weg bevond en – zoals hij zelf stelt – de situatie ter plaatse niet kende, had van hem een grotere voorzichtigheid mogen worden verwacht en had hij zijn snelheid in verband met het naderen van de fietsoversteekplaats moeten aanpassen. Dit geldt te meer, nu hij middels een verkeersbord werd gewaarschuwd voor de fietsoversteekplaats waar de aanrijding heeft plaatsgehad.

5.7.Naar het oordeel van de rechtbank zou de aanrijding niet hebben plaatsgevonden wanneer [eiser] direct de voor hem als fietser verboden [A-straat] had verlaten. Maar zelfs wanneer [eiser] dit niet zou hebben gedaan, had hij – wanneer hij bij het naderen van de fietsoversteekplaats zijn snelheid had aangepast – onder de gegeven omstandigheden voldoende gelegenheid gehad om de aanrijding te voorkomen door af te remmen, dan wel uit te wijken. Dat laatste was blijkens (de foto’s van) de Verkeersongevalsanalyse goed mogelijk, nu de fiets van [dochter van gedaagden] zich ten tijde van de aanrijding hoofdzakelijk op de uitvoegstrook bevond en slechts met een deel van het voorwiel op de hoofdrijbaan.

5.8.Het voorgaande leidt ertoe dat op grond van de hoofdregel van artikel 6:101 BW de mate waarin de aan [eiser] en [dochter van gedaagden] toe te rekenen omstandigheden hebben bijgedragen aan het ontstaan van de aanrijding moet worden gesteld op 80% voor [eiser] en 20% voor [dochter van gedaagden].

De billijkheidscorrectie

5.9.[eiser] heeft nog een beroep gedaan op de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW. Volgens [eiser] is er immers sprake van ernstig letsel en is [dochter van gedaagden] verzekerd tegen de schade, terwijl hij geen aanspraak kan maken op verzekeringsdekking. Toepassing van de billijkheidscorrectie dient er volgens [eiser] toe te leiden dat de schade slechts voor een gering deel op grond van eigen schuld voor zijn rekening dient te komen. Volgens [gedaagden c.s.] is voor de door [eiser] beoogde billijkheidscorrectie geen plaats, omdat de ernst van het letsel gering is en er ook geen sprake is van een omvangrijke schade.

5.10.Bij de beoordeling van vraag of een billijkheidscorrectie dient te worden toegepast, is allereerst van belang de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de door [eiser] en [dochter van gedaagden] over en weer gemaakte fouten. Daarbij weegt naar het oordeel van de rechtbank zwaar mee dat [dochter van gedaagden] ten tijde van de aanrijding 11 jaar was. Bij weging van de over en weer gemaakte fouten van [eiser] en [dochter van gedaagden], komt de rechtbank tot het oordeel dat de fouten van [eiser] zeer ernstig zijn en in grote mate verwijtbaar. De rechtbank kwalificeert het gedrag van [eiser] voorafgaand aan de aanrijding als roekeloos. De fouten van [dochter van gedaagden] vallen – zelfs wanneer met de jeugdige leeftijd van [dochter van gedaagden] geen rekening wordt gehouden – qua ernst en mate van verwijtbaarheid in het niet bij de fouten van [eiser]. Daarbij is mede van belang dat [gedaagden c.s.] terecht hebben betoogd dat je een auto hoort aankomen en een fietser niet, terwijl [dochter van gedaagden] ook niet bedacht hoefde te zijn op de aanwezigheid van fietsers. Daar komt nog bij dat een fietser veel minder goed zichtbaar is dan een auto.

5.11.Een weging van de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de door [eiser] en [dochter van gedaagden] over en weer gemaakte fouten, in combinatie met de jeugdige leeftijd van [dochter van gedaagden], rechtvaardigen een billijkheidscorrectie in het nadeel van [eiser]. Die billijkheidscorrectie leidt ertoe dat de vergoedingsplicht van [dochter van gedaagden] jegens [eiser] wordt gereduceerd tot nul, zodat de door [eiser] geleden schade volledig te zijnen laste dient te blijven.

5.12.Omdat bij de billijkheidscorrectie alle omstandigheden van het geval moeten worden meegewogen, dient zich vervolgens de vraag aan of de door [eiser] aangevoerde omstandigheden, te weten de ernst van het letsel en het feit dat [gedaagden c.s.] verzekerd zijn voor de schade, een zodanige billijkheidscorrectie ten gunste van [eiser] rechtvaardigen, dat [dochter van gedaagden] toch nog een deel van de schade dient te vergoeden. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval. De rechtbank is met [gedaagden c.s.] van oordeel dat het letsel van [eiser] niet van dien aard en omvang is dat deze in de gegeven omstandigheden een billijkheidscorrectie ten gunste van [eiser] rechtvaardigt. [eiser] is na de aanrijding weliswaar in het ziekenhuis opgenomen geweest, maar heeft aan de aanrijding geen als ernstig te kwalificeren blijvend letsel overgehouden. Ook de omstandigheid dat geen sprake lijkt te zijn van een omvangrijke (niet verzekerde) schade, pleit tegen het toepassen van een billijkheidscorrectie ten gunste van [eiser].

5.13.De door [eiser] aangevoerde omstandigheid dat [gedaagden c.s.] voor de schade zijn verzekerd, is naar het oordeel van de rechtbank – gelet op de persoonlijke en maatschappelijke belangen die in het onderhavige geval zijn betrokken – onvoldoende om een billijkheidscorrectie ten gunste van [eiser] toe te passen. Uitgangspunt in het aansprakelijkheidsrecht is dat ieder zijn eigen schade draagt. In gevallen waarin schade op grond van alle omstandigheden van het geval volledig voor rekening dient te komen van de benadeelde, kan de enkele omstandigheid dat de wederpartij een aansprakelijkheidsverzekering heeft afgesloten er niet toe leiden dat een billijkheidscorrectie ten gunste van de benadeelde wordt toegepast. Het kan immers niet zo zijn dat het hebben van een aansprakelijkheidsverzekering op grond van de billijkheidscorrectie een vergoedingsplicht voor de verzekerde wederpartij in het leven roepen. Op die wijze zouden benadeelden op een ontoelaatbare wijze profiteren van het feit dat hun wederpartij een aansprakelijkheidsverzekering heeft afgesloten. Dat is niet redelijk en onbillijk.

5.14.Het voorgaande leidt ertoe dat [gedaagden c.s.] niet gehouden zijn tot vergoeding van de door [eiser] ten gevolge van de aanrijding geleden en in de toekomst nog te leiden schade. De rechtbank zal de vorderingen van [eiser] dan ook afwijzen.

5.15.[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [dochter van gedaagden] worden begroot op:

– griffierecht    258,00

– salaris advocaat  768,00 (2,0 punten × tarief € 384,00)

Totaal     1.026,00

5.16.De door [gedaagden c.s.] gevorderde veroordeling in de nakosten zal de rechtbank toewijzen, nu [eiser] daartegen geen verweer heeft gevoerd.

6.De beslissing

De rechtbank

6.1.wijst de vorderingen af.

6.2.veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [dochter van gedaagden] tot op heden begroot op € 1.026,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na het wijzen van dit vonnis tot aan de voldoening,

6.3.veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, en te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat,

Dit vonnis is gewezen door mr. J.L.M. Luiten en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2012.

 

 

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey