Twee verhalen Duel of duet1

Samenvatting:

Met een eindarrest van het Hof Leeuwarden van 22 november 2011[3] kwam een einde aan een langslepende procedure. R, die toen net was begonnen met zijn heao accountancy was in 1978 op 23 jarige leeftijd betrokken bij een auto-ongeval. Hij had whiplashachtige klachten ontwikkeld. Nadat een poging om de schade in der minne te regelen was mislukt, was hij een procedure begonnen tegen de voor het ongeval aansprakelijke WAM-verzekeraar. Toen het arrest werd gewezen, was R 56 jaar oud. Sinds het ongeluk had hij niet gewerkt. Wel was hij erin geslaagd om in 2008 – 30 jaar na het ongeval – het theoretisch deel van het RA-examen te behalen.

De Rechtbank Groningen had de verzekeraar veroordeeld tot betaling van een bedrag van ruim € 600.000 in hoofdsom. Aan het eindvonnis van de rechtbank waren enkele arresten van het hof in tussentijds appel en een arrest van de Hoge Raad voorafgegaan. Er waren minimaal vijf deskundigen benoemd. In appel wees het hof nog € 32.500 extra toe in verband met de kosten van psychologische behandelingen. Gelet op het procesverloop zal de totale schadelast voor de verzekeraar al snel € 1.000.000 hebben bedragen. De schadelast van R wordt treffend beschreven in een rapport van maart 1994 (we zijn dan, na vijftien jaar, ongeveer halverwege de schadeafwikkeling)[4]:“We hebben thans te doen met een 38-jarige Surinaamse man die sedert een ongeval op 23-jarige leeftijd niet in staat is gebleken zijn studie-, werk- en levensprogramma wederom in enige mate te hervatten. Hij is volkomen gefixeerd geraakt in alles wat hij niet meer kan, alle toekomstverwachtingen die hij niet gerealiseerd heeft en de erbij behorende forse emotionele ontstemmingen gepaard met droefheid, schuld, schaamte, boosheid, agressie, vertwijfeling, wrok, verlies e.d. Zijn niet-aflatend klaagpatroon is gebaseerd op pijnen en onvermogen op velerlei gebied. Soms rancuneus, dan weer religieusberustend reagerend op zijn ervaren onmacht (“ik ben geen man meer!”), maar nimmer loskomend van de problemen die hij op een deerniswekkende en nogal dramatisch aandoende wijze beleeft. Dit verhaal speelt dus al 15 jaren!!!” Het dossier bood geen enkele grond voor de verwachting dat deze situatie in 2011 – 17 jaar na het rapport –zou zijn verbeterd.

Het geschil tussen R en de verzekeraar is het prototype van een gevecht tussen een slachtoffer en een verzekeraar. Een juridische strijd met alles erop en eraan. Met recht een duel. Ongeveer vijftien jaar geleden bezocht ik – ik was toen nog advocaat – met een schaderegelaar een van mijn cliënten, Ana. Zij was beroepspianiste. Ana had vast werk bij een gezelschap in Amsterdam en werkte daarnaast als pianiste in diverse hotels. Bij een auto-ongeluk had zij de bekende nek- en schouderklachten opgelopen. De klachten hielden aan en ook nu, na zes maanden, was ze er niet vanaf. Haar vaste werk had zij, met veel pijn en moeite, weer opgepakt. Ze wilde dat per se niet kwijt. Het lukte haar niet om ’s avonds in hotels te spelen. Ik was benieuwd hoe de schaderegelaar zou reageren. Ik kende hem als straight maar niet onredelijk, wel een beetje zuinig. De schaderegelaar reageerde opmerkelijk mild. Hij nam het verhaal van Ana over, accepteerde dat zij niet in staat was om in hotels te spelen en stelde een adequate voorschotregeling voor. Daarmee waren de kosten van huishoudelijke hulp en de gederfde inkomsten gedekt. Met die regeling kreeg Ana de gelegenheid zich te concentreren op haar vaste werk. Bovendien kon zij met behulp van een in musici gespecialiseerde fysiotherapeut werken aan een andere, minder belastende houding voor de piano. Op deze wijze werkten verzekeraar en slachtoffer samen in het schaderegelingstraject. Juridisch was het allemaal niet zo interessant, effectief des te meer. Dit duet, want dat was het, kostte deze verzekeraar heel wat minder dan de verzekeraar in de zaak van R en Ana was er na afloop van het schaderegelingstraject heel wat beter aan toe dan R.

Waar zit het verschil?

De vraag rijst hoe het is te verklaren dat de ene zaak geweldig uit de hand kon lopen, terwijl de andere zaak betrekkelijk rimpelloos was verlopen. Het is een vraag die een veel wijdere strekking heeft, omdat jaarlijks duizenden van dit soort schadezaken ontstaan, waarin sprake is van medisch niet objectiveerbaar letsel. Als we weten waarom het bij R mis ging en bij Ana niet, is dat misschien relevante informatie voor al die andere zaken.

Ik zoek het antwoord op die vraag niet in eerste instantie in de juridische sfeer, maar in twee maatschappelijke ontwikkelingen[5] die bij de afwikkeling van letselschades een potentiële bron van conflicten vormen. Het betreft enerzijds de nadruk op autonomie en authenticiteit en anderzijds een technisch–reductionistische visie op de werkelijkheid.

Respect

De actie van de schoonmakers eind 2011 kan bijna niemand zijn ontgaan. De schoonmakers eisen meer loon, meer tijd om hun werk op een goede manier te kunnen doen, een betere ziekteregeling, etc. Toch is hun motto niet “we willen meer geld”, maar “we willen respect”. Onder dat motto demonstreren ze, staken ze en bezetten ze gebouwen. Met dit motto appelleren ze, heel tactisch, aan een diepgevoelde behoefte van de moderne westerse mens[6]. We vinden het heel belangrijk, zelfs essentieel, dat we gerespecteerd worden. Maar, wat is daarvoor nodig en wat is respect? Respect omvat (in elk geval) drie elementen, noties. De eerste notie is die van de autonomie of zelfbeschikking. We willen in staat zijn om ons leven in te richten naar onze eigen keuzes, zonder inmenging van anderen of van oorzaken die van buitenaf komen[7]. Bij deze notie zijn overigens wel kanttekeningen te plaatsen: want is het leven wel zo maakbaar en zijn we echt zo onafhankelijk van anderen? Hoe dan ook, de notie van autonomie is diep geworteld en gaat hand in hand met een tweede notie: de gedachte dat iedereen speciale, eigen talenten heeft en in staat is om zijn/haar unieke zelf te ontwikkelen. Het is het oude romantische ideaal, dat een paar eeuwen terug op formule is gebracht door Rousseau[8], maar dat hoogst actueel is. Facebook en Twitter bestaan bij de gratie van miljoenen unieke mensen, die anderen een (opgepoetste) indruk willen geven van hun unieke leven, belevenissen en meningen[9]. Ook dit ideaal van authenticiteit of uniciteit mag best wat worden gerelativeerd: wie op een zaterdagmiddag in de file voor de Ikea staat of in een winkelstraat de mensen observeert, die van de ene geketende winkel naar de andere lopen, op zoek naar de gadgets die anderen ook willen hebben, komt niet spontaan op de gedachte dat dit allemaal unieke mensen zijn. De beide noties – autonomie en authenticiteit – worden gecompleteerd door de notie van erkenning en waardering[10]. We willen door anderen erkend worden in onze autonomie en uniciteit. Dat kan zelfs dwingende vormen aannemen, wanneer we – als ‘Dikke Ikken’[11] – respect eisen.

Wie als professional betrokken is bij de schadeafwikkeling, is geneigd scherp te stellen op de ernst van het letsel, liefst zo concreet mogelijk. Maar een ongeval met letsel leidt op zijn minst ook tot een forse kras op het moderne zelfbeeld, dat hiervoor in houtskoollijnen is geschetst. Door dat ongeluk blijkt het slachtoffer minder onafhankelijk te zijn dan hij wilde zijn. Mogelijk wordt hij zelfs afhankelijk van anderen en wellicht is hij niet meer in staat om zelf zijn unieke levensplan te bepalen. Het ligt voor de hand dat dit grote invloed heeft op de gevoelens van het slachtoffer. Het is dan ook niet verwonderlijk dat een slachtoffer behoefte heeft aan compensatie voor het, in zijn beleving, ernstig geschonden respect. Waar in het schaderegelingsproces dat respect niet wordt hersteld, is de kans groot dat de schaderegeling ontspoort. Dat is één reden waarom de nadruk op autonomie en authenticiteit van belang is bij de schaderegeling[12].

Er is nog een reden.

Daarvoor moeten we terug naar de eerder genoemde Rousseau, die heeft benadrukt dat de mens, zoals die echt is, goed is. Het zijn de omstandigheden die voor narigheid zorgen. Een mens is, als hij maar zichzelf kan zijn, veel mooier dan hij er lijkt uit te zien. In zijn aardige boek over Rousseau heeft Maarten Doorman er op gewezen dat dit verlangen naar echtheid heel dicht bij ijdelheid ligt, bij de wens de zaken mooier voor te stellen dan ze zijn[13]. Iets van die ijdelheid, in elk geval van de verleiding van die ijdelheid, kan zichtbaar worden bij het slachtoffer. Dat is, geconfronteerd met de nare werkelijkheid, nog al eens geneigd om de hypothetische situatie zonder ongeval wat op te poetsen: “als het ongeluk niet was gebeurd, …”.

Reductie

In de wetenschap wordt in een razendsnel tempo vooruitgang gemaakt. Die vooruitgang gaat gepaard met een technisch wereldbeeld. De werkelijkheid wordt als het ware gezien als een technisch geheel, dat door de techniek is te verbeteren. Het gevaar bestaat dat wat niet binnen dat technische wereldbeeld past, niet telt of wordt vergeten. In dat geval wordt het wereldbeeld ook reductionistisch. De Brits/Poolse socioloog Zygmunt Bauman heeft de moderniteit omschreven als een rationele onttovering van de wereld die alles wat niet in de moderne rationele orde past, probeert weg te zuiveren.[14] Voor het ambivalente, het subjectieve is dan geen plaats meer. Deze ontwikkeling is ook zichtbaar in de medische wetenschap: wat niet (al dan niet met technische hulpmiddelen) gezien of verklaard kan worden, telt niet mee. Pijn, ziekte en dood worden zo geobjectiveerd en tot technisch beheersbare realiteiten gemaakt.[15] In de multidisciplinaire richtlijn over Somatisch Onvoldoende Verklaarde Lichamelijke Klachten (richtlijn SOLK) wordt deze benadering omschreven als een “eenzijdige reductionistische (patho)fysiologische benadering[16].

Een aantal medisch adviseurs van verzekeraars, en in hun voetspoor die verzekeraars – of is het andersom, omdat je vaak krijgt wat je zoekt -, lijkt tegen de heersende biopsychosociale benadering in de medische wetenschap in, nog steeds geporteerd van deze (strikt biomedische)benadering.

Clash

Het laat zich raden wat er gebeurt wanneer iemand na een ongeval klachten ontwikkelt die niet zijn terug te voeren op objectiveerbaar letsel en met deze klachten te biecht moet bij een verzekeraar die ‘de objectieve waarheid en niets dan de objectieve waarheid’ wil. Er ontstaat een botsing, soms met een impact die groter is dan die van de eerste botsing. De verzekeraar erkent de klachten van het slachtoffer niet. Die zijn niet medisch objectiveerbaar, maar alleen gebaseerd op de ‘subjectieve beleving’ van het slachtoffer. Het slachtoffer, dat zoals is aangegeven, op zoek is naar erkenning en respect, voelt zich miskend door de verzekeraar wanneer die niet van het bestaan van de klachten wil uitgaan. Het ligt voor de hand dat het slachtoffer meer gefocust raakt op zijn klachten, “die de verzekeraar maar niet wil zien maar die hij terdege voelt”. Wanneer de verzekeraar dan ook nog weinig oog lijkt te hebben voor de persoonlijke situatie van het slachtoffer – de menselijke kant – en zich formeel en terughoudend opstelt, bijvoorbeeld in de bevoorschotting, is het drama compleet. Alle ingrediënten voor een duel zijn dan aanwezig. In dat duel draait het om de vraag: “Heeft ‘ie wat of heeft ‘ie niets?” en, zo ja, Komt dat door het ongeval? Bij het antwoord op die vraag spelen de medische deskundigen een cruciale rol. Er ontstaat een volgende fase in het duel, nu met de medisch adviseurs als secondanten, een fase die ook wel wordt aangeduid als the battle between the experts. In deze fase debatteren partijen, gesouffleerd door hun medisch adviseurs, over de te benoemen deskundige en de vraagstelling. Als uiteindelijk een deskundige benoemd is, maakt diens rapport doorgaans geen einde aan de discussie. Het wordt door één van partijen aangevochten, of verschillend geïnterpreteerd.

Het zou te eenzijdig zijn de oorzaak van de clash alleen te zoeken bij  verzekeraars met een eendimensionale visie op objectiveerbaarheid. De clash kan ook veroorzaakt, of verergerd, worden door slachtoffers, die – daarin niet of onvoldoende gecorrigeerd door hun belangenbehartigers – een weinig realistisch beeld hebben van hun situatie zonder het ongeval, hun echte zelf (als die Boze buitenwereld er niet zou zijn geweest). In de zaak van R zijn deze beide kanten zichtbaar. Enerzijds is er de kant van de verzekeraar, die het bestaan van de niet objectiveerbare klachten en het verband tussen deze klachten en het ongeval ter discussie stelt. Anderzijds is er de kant van R , die denkt dat ‘zijn hypothetische zelf’ wel hoogleraar accountancy zou zijn geworden, als de omstandigheden maar niet zo beroerd zouden zijn geweest. Het gevolg is een schadeproces van 30 jaar, met aan het einde van de rit twee verliezers. Een verzekeraar met een forse schadelast in een zaak die enkele decennia ‘in de boeken heeft gestaan’ en een slachtoffer, dat voor de confrontatie met ‘zijn echte zelf’ aangewezen is op jarenlange psychologische hulp (op kosten van de verzekeraar – dat dan weer wel)[17].

Pianoloopje

Wat is nu het geheim van de schadeafwikkeling die ogenschijnlijk soepel, als een pianoloopje, verloopt, zoals bij Ana? Ogenschijnlijk, want net als bij een pianoloopje lijkt het gemakkelijker dan het is, zeker als het ook nog quatre-mains gespeeld moet worden. Ik noem vier aspecten, aspecten die oefening, inoefenen door beide partijen en hun belangenbehartigers vragen.[Deze zin begrijpen we niet helemaal. Is hier iets weggevallen? Jenny] Het lijkt een open deur, na wat hiervoor is betoogd. Het is essentieel dat een verzekeraar respect toont voor het slachtoffer. Het is niet voor niets dat het begrip respect terugkomt in Beginsel 1 van de GBL, in de kernwaarden ‘het slachtoffer centraal’ en ‘respectvol met elkaar omgaan’. Wat betekent dat concreet voor een verzekeraar bij de behandeling van een schadezaak? Ik beperk me tot drie mogelijke concretiseringen:

–        Betuig medeleven met het slachtoffer voor de gevolgen van het ongeval. En als dat mogelijk is: zorg dat de verzekerde zelf excuses maakt, als hij dat nog niet heeft gedaan. Door excuses te maken wordt het slachtoffer erkend in wat hem is overkomen[18];

–        Zorg voor persoonlijk contact tussen het slachtoffer en de schaderegelaar, met zo mogelijk tenminste één bezoek aan het slachtoffer thuis. Mensen die elkaar geregeld zien, zijn geneigd elkaar hoffelijker te bejegenen. Ontmoeting voorkomt bovendien onjuiste beeldvorming en schept ruimte voor empathie. Wie iemand ongelukkig door het huis heeft zien stumperen, ziet niet maar een “niet objectiveerbaar letsel in een menselijk lichaam”, maar een persoon die het zwaar heeft. Met het persoonlijk contact krijgt de verzekeraar een gezicht. Dat kan het voor het slachtoffer gemakkelijker maken om lastige beslissingen van zo’n verzekeraar te accepteren. Heel terecht dringen diverse beginselen van de GBL aan op persoonlijk contact, waarbij aandacht wordt gegeven aan de situatie van het slachtoffer[19]. In de zaak van Ana waren de paar ‘thuisbezoeken’ van de schaderegelaar het scharnier van het schaderegelingsproces. Er ontstond wederzijds begrip en vertrouwen, waardoor bijna als vanzelf voor de verzekeraar duidelijk was wat nodig was en voor Ana wat in redelijkheid gevraagd kon worden. Die situatie was zonder persoonlijk contact niet ontstaan.

–        Reageer vlot op verzoeken en mededelingen van het slachtoffer en zorg voor een adequate bevoorschotting. Ook deze wenken zijn al geïmplementeerd in de GBL[20], en terecht. Daarmee geeft verzekeraar het signaal af dat hij de zaak van het slachtoffer, en daarmee het slachtoffer zelf, serieus neemt.

De tweede oefening: mijd zo veel mogelijk het gevecht over de medische causaliteit Zoals hiervoor is aangegeven, leidt het betwisten van het causaal verband tussen klachten en ongeval in veel gevallen tot een gevoel van miskenning bij het slachtoffer. Een verzekeraar doet er dan ook verstandig aan hier omzichtig te opereren. Het onderwerp ligt gevoelig. Daar komt bij dat het, gelet op de hoofdlijn in de rechtspraak van de feitenrechters, op dit onderwerp niet gemakkelijk scoren is voor een verzekeraar[21]. De meeste hoven lijken in whiplashzaken aansluiting te zoeken bij het arrest Zwolsche Algemeene/De Greef[22]. Dat betekent – kort weergegeven[23] – dat het enkele feit dat klachten ‘subjectief’ zijn – in die zin dat geen (neurologisch) ‘substraat’ kan worden vastgesteld – niet betekent dat de klachten niet in aanmerking worden genomen. Doorslaggevend is of in juridische zin, dus niet in medische zin, objectief kan worden vastgesteld dat de klachten niet gesimuleerd zijn. Als dat het geval is, is voor het bewijs van causaal verband tussen het ontstaan van de klachten en het ongeval geen specifieke medische verklaring nodig, tenminste wanneer de klachten voor het ongeval niet bestonden en een alternatieve verklaring voor de klachten ontbreekt. Voor een verzekeraar valt er, kortom, vooral veel te verliezen en maar weinig te winnen met het in twijfel trekken van klachten en causaliteit. Alle reden dus om het gevecht, dat langzamerhand een achterhoedegevecht lijkt te worden, te mijden. Dat betekent niet dat het helemaal geen zin heeft de klachten van de benadeelde in kaart te brengen. Natuurlijk moet dat gebeuren, en liefst zo nauwkeurig mogelijk. Maar dan wel om het bestaan van die klachten objectief vast te stellen, niet om een sluitende medische verklaring voor de klachten te vinden.

De derde oefening: schep ruimte voor herstel Toen ik als advocaat contact had met slachtoffers van ongevallen, viel mij steeds weer op hoeveel druk er, zeker de eerste maanden na het ongeval, op een slachtoffer ligt. Er is allereerst het letsel zelf en de pijn en last die dat geeft. Dan is er de onzekerheid over het herstel. Zal het letsel blijvend zijn of niet? Daar komen dan de financiële gevolgen bij. Extra kosten die gemaakt worden, soms inkomsten die worden gemist. En ten slotte nog de onzekerheid over de financiële situatie in de toekomst. De houding van de verzekeraar in die maanden is cruciaal. De verzekeraar kan, bijvoorbeeld door de causaliteitsvraag te stellen en door te wachten met bevoorschotten, de druk vergroten. Je hoeft geen medicus zijn om te voorspellen dat In situaties waarin een verband bestaat tussen de klachten en de emotionele situatie van het slachtoffer, de kans groot is dat die druk zich vertaalt in een heftiger beleving van de klachten. Het is op zich begrijpelijk dat een verzekeraar in de eerste fase voorzichtig is, zowel met het erkennen van aansprakelijkheid en causaliteit tussen klachten en ongeval als met bevoorschotting. Toch lijkt een al te terughoudende benadering van de verzekeraar in veel gevallen zowel voor de verzekeraar als voor het slachtoffer nadelig. Er is veel voor te zeggen om in de eerste periode na het ongeval een situatie te creëren waarin het slachtoffer alleen maar als slachtoffer wordt erkend en de ruimte krijgt, ook financieel door middel van een adequate bevoorschotting, om met hulp van de verzekeraar aan herstel en re-integratie te werken. Een dergelijke benadering, die bijvoorbeeld in het project Pandora is gepraktiseerd[24], respecteert het slachtoffer als persoon. Daardoor wordt het slachtoffer de ruimte geboden om zich in te spannen zijn schade te beperken. En dat is ook in het belang van de verzekeraar.

De vierde oefening: hypothetische realiteit is geen virtuele realiteit Om de schade na een ongeval te kunnen begroten, moet een vergelijking worden gemaakt tussen de feitelijke situatie en de hypothetische situatie zonder ongeval. Bij die vergelijking komt het volgens de Hoge Raad[25] aan op een redelijke verwachting over toekomstige ontwikkelingen. Dat de verwachting redelijk moet zijn, betekent onder meer dat wanneer ik in het werkelijke leven voorafgaand aan het ongeval iets niet gepresteerd heb, ik dat ook in de hypothetische situatie niet presteer. Het betekent ook dat wie psychisch kwetsbaar is, dat ook is in de hypothetische situatie. Het feit dat iemand vanwege niet objectiveerbaar letsel is uitgevallen, kan al een aanwijzing vormen voor die kwetsbaarheid. Een aanwijzing dus: niet meer en op zichzelf onvoldoende, maar mogelijk in combinatie met meer gegevens wel een reden voor verder onderzoek. Deze – realistische – benadering van de hypothetische situatie schuurt met de hierboven beschreven notie van authenticiteit en het bijbehorende positieve, wat ijdele zelfbeeld. Het is in het schaderegelingsproces de kunst om dat zelfbeeld wat bij te buigen. Het gaat om de hypothetische situatie van het echte leven van het slachtoffer, niet van het leven volgens diens Facebook en al helemaal niet van dat van “Second Life”. Dat vraagt tact en invoelingsvermogen van de schaderegelaar en realiteitszin van de belangenbehartiger. Als die vermogens ontbreken, zal het slachtoffer zich weggezet voelen als een kneus of de verzekeraar het slachtoffer als een ‘rupsje nooit genoeg’ beschouwen.

Twee verhalen, één happy end De zaken van R en Ana vormen illustraties van twee types schadeafwikkeling. Eén waarin wel geoefend is, en één waarin beide partijen dat niet (voldoende) lijken te hebben gedaan[26]. Het zal duidelijk zijn welk type mijn voorkeur heeft. Wat mij betreft slaan verzekeraars en belangenbehartigers aan het oefenen. Wanneer dat gebeurt, zal er dan bij de schadeafwikkeling vast nog wel eens een notie/noot gemist worden of een onbedoelde dissonant klinken. Maar toch zit in deze oefeningen echt muziek[27].

[1] Dit artikel is een bewerking van de voordracht onder deze titel, gehouden op het jaarcongres van het PIV op 30 maart 2012. Dat congres had als thema “een andere toon”.

[2] Bert de Hek is senior raadsheer bij het Gerechtshof te Leeuwarden. Dit artikel is op persoonlijke titel geschreven.

[3] Hof Leeuwarden, 22 november 2011, LJN BU5282.

[4] Deze passage wordt geciteerd in het op rechtspraak.nl gepubliceerde arrest van het hof.

[5] Ik noem er hier maar twee. Drie andere ontwikkelingen (individualisering, subjectivering en intensivering van het leven) heb ik uitgewerkt in het artikel “Whiplash – observaties van een rechter”, TVP 2011, p. 37 e.v.

[6] Bij die behoefte past natuurlijk een aparte dag. De 2e donderdag van november is uigeroepen tot “dag van het respect”.

[7] De filosoof I. Berlin heeft dat mooi op formule gebracht: “Ik wil dat mijn leven en mijn beslissingen van mijzelf afhangen, niet van om het even welke krachten van buitenaf. Ik wil het instrument zijn van mijn, niet van andermans wilshandelingen. Ik wil een subject zijn, geen object; ik wil worden bewogen door redenen, door bewuste bedoelingen die van mij zijn en niet door oorzaken die mij als het ware van buitenaf overvallen”, I. Berlin, Twee opvattingen van vrijheid, Amsterdam 1996, p. 25.

[8] Zie voor een uitwerking: Maarten Doorman, Rousseau en ik, Amsterdam 2012.

[9] Zie over het realiteitsgehalte van Facebook: Stine Jensen, Echte vrienden (m.nt. p. 19–51), Lemniscaat 2011.

[10] In het voorgaande is, heel beknopt, de visie van Charles Taylor op de ontwikkeling van het moderne zelfbeeld weergegeven. Zie zijn Bronnen van het zelf, Amsterdam 2009 (2e druk).

[11] De term is van Harry Kunneman, Voorbij het dikke-ik, Amsterdam 2005.

[12] Niet alleen bij de schaderegeling trouwens. De behoefte aan een spreekrecht van het slachtoffer in strafzaken – denk aan de strafzaak in de grote Amsterdamse zedenzaak – kan deels verklaard worden uit de behoefte aan ideële compensatie voor het geschonden respect.

[13] M. Doorman, t.a.p., p. 39.

[14] Ik ontleen deze omschrijving aan de inleiding van Willem Schinkel in het boek van Z. Bauman, Vloeibare tijden, Zoetermeer 2011 (2e druk), p. 7.

[15] Vgl. voor een beschrijving van deze tendens: H. Achterhuis, De markt van ziekte, welzijn en geluk, Baarn 1988 (11e druk).

[16] Vgl. par. 2.2. van de richtlijn. Zie ook de richtlijn STECR uit 2006, die tegenover het biomedische model opteert voor een biopsychosociale benadering (p. 48, 49).

[17] Ik baseer me bij dit oordeel alleen op de informatie uit het dossier. Welke standpunten in de buitengerechtelijke fase zijn ingenomen en welke concessies daar mogelijk zijn gedaan, kan ik niet beoordelen.

[18] Vgl. Over de betekenis van excuses voor het slachtoffer onder meer: A.J. Akkermans e.a. WPNR 2008, p. 778 e.v., J.L. Smeehuijzen, NTBR 2011, p. 29 e.v. Voor meer vindplaatsen: de voetnoten 17 en 18 van het in voetnoot 5 genoemde artikel in TVP.

[19] Vgl. de (toelichting op de) beginselen 2 en 6.

[20] Vgl. de (toelichting op de) beginselen 1 en 11.

[21] Vgl. het uitputtende rechtspraakoverzicht van Kolder in TVP 2011, p. 1-27. Zie ook Schijns, PIV-Bulletin 2012, 1, p. 13 e.v., die concludeert dat het Hof Arnhem de lijn van de hoven te Den Bosch en Leeuwarden (min of meer) lijkt te volgen.

[22] HR 8 juni 2001, NJ 2001, 433.

[23] Zie voor een uitvoeriger beschrijving de hiervoor in de noten 5 en 21 vermelde artikelen van De Hek, Kolder en Schijns.

[24] Vgl. F. Th. Peters, TVP 2009, p. 63-67, F.L.M. van Steen, PIV-Bulletin juni 2010, p. 21-23 en H.M. Storm, TVP 2011, p. 87.

[25] Zie HR 15 mei 1998, NJ 1998, 624 (Vehof/Helvetia), HR 14 januari 2000, NJ 2000, 437 (Van Sas/Interpolis) en HR 13 december 2002, NJ 2003, 212 (B./Olifiers).

[26] Zie noot 17.

[27] Een – toegegeven: wat gemakkelijke – verwijzing naar het thema van de PIV Jaarconferentie 2012.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey