Hof: WAM-verjaring na 3 jaar laat 5-jarige verjaringstermijn jegens veroorzaker onverlet, ook na doorstuiting WAM-verjaring

Samenvatting:

Ongeval 1996. WAM-verjaring is gestuit door onderhandelingen met verzekeraar (art 10 lid 1 WAM) , totdat verzekeraar de onderhandelingen in 2004 heeft afgebroken. Niet ter discussie staat dat onderhandelingen met verzekeraar ook stuitende werking hebben richting aansprakelijke partij (doorstuiting). Verzekeraar en aansprakelijke partij stellen dat de nieuwe termijn die in 2004 voor de verjaring van de rechtsvordering tegen de aansprakelijke partij is gaan lopen drie jaar bedraagt, zoals art. 10 lid 5 WAM bepaalt. Het hof oordeelt echter dat de nieuwe verjaringstermijn vijf jaar is. Art. 10 lid 5 WAM gaat uitsluitend over de verhouding tussen de benadeelde en de verzekeraar. Noch art. 10 WAM, noch enige andere wettelijke bepaling biedt een aanknopingspunt voor de juistheid van de stelling dat de nieuwe termijn voor de verjaring van de vordering tegen de aansprakelijke persoon ging lopen drie jaar is en niet vijf jaar (ex art 3: 310 BW) wordt genoemd. Verjaring jegens aansprakelijke partij tijdig gestuit in 2009.

ECLI:NL:GHAMS:2014:3050
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak: 15-07-2014
Datum publicatie: 05-08-2014
Zaaknummer: 200.134.145-01
Rechtsgebieden: Civiel recht
Bijzondere kenmerken: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Verjaring, art. 10 lid 1 WAM, duurstuiting, doorstuiting. De verjaring van de vordering jegens de WAM-verzekeraar na drie jaar op grond van art. 6 WAM laat onverlet de algemene verjaringstermijn van vijf jaar jegens de veroorzaker van de schade. Zie tussenarrest ECLI:NL:GHAMS:2014:654
Vindplaatsen: Rechtspraak.nl

Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.134.145/01
zaak-/rolnummer rechtbank: C/13/520259/HA ZA 12-768

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 juli 2014

inzake
1 de naamloze vennootschap LONDON VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2. [appellant sub 2],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. G.C. Endedijk te Amsterdam,

tegen

[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.F. Nuijens te Amsterdam

en tegen

[X],
wonende te [woonplaats],
gevoegd aan de zijde van geïntimeerde,
advocaat mr. D. Knottenbelt te Rotterdam.

1 Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna respectievelijk London, [appellant sub 2], [geïntimeerde] en [X] genoemd.
Voor het verloop van het geding in hoger beroep tot 4 maart 2014 wordt verwezen naar het door dit hof op die datum in een door [X] opgeworpen incident uitgesproken arrest, in welk arrest het hof [X] op zijn vordering heeft toegestaan om zich in de onder bovengenoemd zaaknummer bij dit hof aanhangige zaak tussen London en [appellant sub 2] als appellanten en [geïntimeerde] als geïntimeerde te voegen aan de zijde van [geïntimeerde].
[X] heeft daarna een memorie van antwoord met producties genomen.
Ten slotte is arrest in de hoofdzaak gevraagd.
London en [appellant sub 2] hebben in de hoofdzaak geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest het vonnis van de rechtbank van 31 juli 2013, voor zover in dit hoger beroep bestreden, zal vernietigen en – kort gezegd – de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met haar veroordeling in de proceskosten van beide instanties.
[geïntimeerde] heeft – kort gezegd – geconcludeerd tot verwerping van het beroep van London en [appellant sub 2] en bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met verwijzing van laatstgenoemden – uitvoerbaar bij voorraad – in de kosten van het hoger beroep, met rente en nakosten. [X] heeft zich met die slotsom verenigd, op de wijze zoals nader in de conclusie van zijn memorie van antwoord staat vermeld.
Partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2 De ontvankelijkheid van het hoger beroep
Opmerking verdient dat het vonnis waarvan beroep blijkens zijn inhoud
een tussenvonnis is. In het dictum daarvan onder 5.3 is evenwel hoger beroep van dat vonnis opengesteld, zodat London en [appellant sub 2] – zoals [geïntimeerde] en [X] ook niet bestrijden – in hun hoger beroep kunnen worden ontvangen.

3 De feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof tot uitgangspunt.

4 Beoordeling

4.1 Deze zaak betreft – zakelijk samengevat – het volgende:
a. [geïntimeerde] is op 28 maart 1996 betrokken geraakt bij een verkeersongeval. Zij werd als bestuurster van een auto van links aangereden door een taxi, die werd bestuurd door [appellant sub 2]. [appellant sub 2] had aan de van rechts komende [geïntimeerde] voorrang moeten verlenen.
b. [appellant sub 2] was als bestuurder van de taxi bij een rechtsvoorganger van London voor het risico van wettelijke aansprakelijkheid verzekerd. London heeft aansprakelijkheid voor de door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het ongeval erkend.
c. [X] is letselschadeadvocaat. In de jaren na het ongeval tot medio 2007 heeft hij de belangen van [geïntimeerde] behartigd. Hij heeft in dat kader onderhandelingen gevoerd met London.
d. In 2002 heeft op verzoek van [geïntimeerde] een voorlopig deskundigenbericht plaatsgevonden en in dat kader heeft de neuroloog prof. dr. [A] een deskundigenbericht afgegeven.
e. Op 22 juni 2004 heeft de advocaat van London per aangetekende brief aan [geïntimeerde] en [X] laten weten de onderhandelingen af te breken. In die brief staat – voorzover thans van belang:
“ (…) Namens mijn cliënte en haar verzekerde worden de onderhandelingen als bedoeld in artikel 10 WAM bij deze afgebroken. (….) “
f. [geïntimeerde] en [X] zijn vervolgens overeengekomen dat [X] de letselschadezaak van [geïntimeerde] aan de rechter zou voorleggen. Op 15 augustus 2007 heeft [X] echter aan [geïntimeerde] laten weten dat hij de verjaringstermijn als bedoeld in artikel 10 lid 1 WAM had laten verstrijken.
g. Bij aangetekende brieven van 19 en 22 juni 2009 heeft de huidige advocaat van [geïntimeerde] aangetekende brieven gestuurd aan respectievelijk [appellant sub 2] en London teneinde de verjaring te stuiten.
h. [geïntimeerde] heeft [X] aansprakelijk gesteld voor de door [X] gemaakte beroepsfout. De aansprakelijkheidsverzekeraar van [X], Nationale-Nederlanden, heeft namens [X] erkend dat [X] de verjaring van de vordering van [geïntimeerde] ten opzichte van London ten onrechte niet heeft gestuit.
i. Tegen de achtergrond van deze feiten en omstandigheden heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg tegen London, [appellant sub 2] en [X] de vordering ingesteld die in het vonnis waarvan beroep onder 3.1 staat omschreven. Kort gezegd houdt die vordering in dat London en [appellant sub 2], althans [X], zullen worden veroordeeld om aan [geïntimeerde] terzake van schadevergoeding een bedrag van € 197.080,- met rente te betalen, alsmede een nog nader bij staat op te maken schadevergoeding, vermeerderd met rente en kosten.
Aan die vordering legt [geïntimeerde] ten grondslag dat London en [appellant sub 2] aansprakelijk zijn voor de schade die zij, [geïntimeerde], als gevolg van het verkeersongeval heeft geleden en nog zal lijden. Als London en/of [appellant sub 2] niet meer gehouden zijn tot vergoeding van die schade omdat de desbetreffende aanspraken door verjaring teniet zijn gegaan, dan is – aldus [geïntimeerde] – [X] daarvoor aansprakelijk, omdat hij niet tijdig de verjaring heeft gestuit.
London en [appellant sub 2] hebben verweer tegen die vordering gevoerd. Dat verweer houdt kort gezegd in – voor zover thans van belang – dat de aanspraken die [geïntimeerde] jegens hen kon doen gelden als gevolg van het ongeval door verjaring teniet zijn gegaan. Ook [X] heeft tegen de vordering verweer gevoerd, welk verweer in het vonnis waarvan beroep onder 3.4 wordt weergegeven. Dit verweer luidt – kort gezegd – dat [geïntimeerde] geen schade lijdt als gevolg van de beroepsfout van [X] omdat zij haar schade nog op [appellant sub 2] kan verhalen, nu de verjaring van de vordering jegens [appellant sub 2] tijdig bij brief van 19 juni 2009 is gestuit.

4.2 In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank onder 4.1 overwogen dat zij – in overeenstemming met de wens van partijen zoals ter comparitie in eerste aanleg geuit – allereerst de vraag zal beantwoorden of de rechtsvordering van [geïntimeerde] jegens London en/of [appellant sub 2] is verjaard. Die vraag heeft zij in rechtsoverweging 4.5 van het vonnis op de daarin vermelde gronden aldus beantwoord – kort gezegd – dat de vordering van [geïntimeerde] jegens London op 22 juni 2007 is verjaard, maar dat het beroep van [appellant sub 2] op verjaring van de tegen hem ingestelde vordering wordt verworpen.

4.3 Tegen die laatste beslissing komen London en [appellant sub 2] door middel van een door hen geformuleerde grief op. Die grief houdt zakelijk samengevat in dat de mogelijkheid van [geïntimeerde] om [appellant sub 2] op grond van artikel 6:162 BW aan te spreken reeds – gelet op het bepaalde in artikel 3:310 BW – op 28 maart 2001 zou zijn verjaard, ware het niet dat op grond van het bepaalde in artikel 10 lid 4 WAM die mogelijkheid voor [geïntimeerde] nog tot 22 juni 2007 is verlengd – te weten met drie jaar na de hiervoor onder e genoemde brief van London van 22 juni 2004 –, doch dat [geïntimeerde] die drie jaar zonder stuiting van de verjaring heeft laten verstrijken, zodat – hetgeen de rechtbank heeft miskend – de vordering van [geïntimeerde] tegen [appellant sub 2] inmiddels is verjaard.

4.4 Daaromtrent wordt het volgende overwogen.
Vaststaat dat [geïntimeerde] op 28 maart 1996 betrokken is geraakt bij een verkeersongeval, waarbij de door haar bestuurde auto werd aangereden door [appellant sub 2], bestuurder van een taxi. [geïntimeerde] stelt dat zij als gevolg van die aanrijding schade heeft geleden. Zij vordert van [appellant sub 2] uit onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW) vergoeding van die schade.
Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat [geïntimeerde] reeds direct op 28 maart 1996 zowel met haar schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon – [appellant sub 2] – bekend is geworden, zou ingevolge het bepaalde in artikel 3:310 BW een terzake aan [geïntimeerde] toekomende rechtsvordering tot schadevergoeding tegen [appellant sub 2] verjaren – behoudens stuiting van die verjaring – na verloop van vijf jaren na 28 maart 1996, dus op 28 maart 2001.
Tevens biedt artikel 10 lid 1 WAM de benadeelde – in dit geval [geïntimeerde] – een eigen recht op schadevergoeding tegen de WAM-verzekeraar van [appellant sub 2], in dit geval London. Een op dat recht gebaseerde rechtsvordering verjaart ingevolge artikel 10 lid 1 WAM na drie jaar, zij het met inachtneming van hetgeen daaromtrent voorts in dat artikel is bepaald.
Vast staat – zie hiervoor onder 4.1 sub c – dat [X] als letselschadeadvocaat in de jaren na het ongeval tot medio 2007 namens [geïntimeerde] de belangen van [geïntimeerde] heeft behartigd en in dat kader onderhandelingen heeft gevoerd met London, totdat die onderhandelingen door Londen bij de hiervoor onder 4.1 sub e genoemde brief van 22 juni 2004 zijn afgebroken. London en [appellant sub 2] erkennen dat het daarbij om onderhandelingen is gegaan als bedoeld in artikel 10 lid 5 WAM. Dat artikellid bepaalt onder meer dat de verjaring ten opzichte van een verzekeraar wordt gestuit door iedere onderhandeling tussen de verzekeraar en de benadeelde. Lid 4 van artikel 10 WAM bepaalt voorts onder meer dat handelingen die de verjaring van de rechtsvordering van een benadeelde tegen de verzekeraar stuiten – en dat zijn in dit geval de onderhandelingen die [X] namens [geïntimeerde] sedert het ongeval tot 22 juni 2004 met London als de WAM-verzekeraar van [appellant sub 2] heeft gevoerd – tevens de verjaring van de rechtsvordering van de benadeelde – [geïntimeerde] – tegen de verzekerde – [appellant sub 2] – stuiten. Ook London en [appellant sub 2] erkennen dat die zogenoemde “doorstuiting” de verjaring van de rechtsvordering van [geïntimeerde] tegen [appellant sub 2] heeft gestuit, zij het niet langer dan – volgens hen – tot 22 juni 2007 (drie jaar na 22 juni 2004). In de visie van London en [appellant sub 2] bedraagt de nieuwe termijn die op 22 juni 2004 voor de verjaring van de rechtsvordering van [geïntimeerde] tegen [appellant sub 2] is gaan lopen drie jaar, zoals artikel 10 lid 5 WAM bepaalt voor de nieuwe termijn voor de verjaring van de rechtsvordering van de benadeelde tegen de verzekeraar.

4.5 Dat – door [geïntimeerde] en [X] gemotiveerd bestreden – standpunt kan niet als juist worden aanvaard. Artikel 10 lid 5 WAM handelt uitsluitend over de verhouding tussen de benadeelde en de verzekeraar en over een nieuwe termijn – van drie jaar – die voor de verjaring van de rechtsvordering van de benadeelde tegen de verzekeraar gaat lopen zodra de onderhandelingen tussen deze twee partijen zijn afgebroken op de wijze als bepaald in dat artikellid. Opmerking verdient dat eenzelfde termijn van drie jaar ingevolge het bepaalde in artikel 10 lid 1 WAM ook al gold voor de eerste termijn van de verjaring van de rechtsvordering van de benadeelde tegen de verzekeraar die na het ongeval ging gelden. Noch artikel 10 WAM, noch enige andere wettelijke bepaling biedt een aanknopingspunt voor de juistheid van de stelling van London en [appellant sub 2] dat de nieuwe termijn die met ingang van 22 juni 2004 voor de verjaring van de vordering van de benadeelde ([geïntimeerde]) tegen de aansprakelijke persoon ( [appellant sub 2]) ging lopen drie jaar is en niet vijf jaar, deze laatste periode gelijk aan de termijn die in artikel 3: 310 BW wordt genoemd. In dat verband is mede nog van belang dat artikel 3:319 lid 2 BW bepaalt dat de nieuwe termijn na stuiting gelijk is aan de oorspronkelijke, doch niet langer dan vijf jaar. Een bekorting van die termijn tot drie jaar, zoals London en [appellant sub 2] onder verwijzing naar artikel 10 lid 5 WAM ook voor de nieuwe verjaringstermijn van de rechtsvordering van de benadeelde tegen de aansprakelijke persoon bepleiten, zou ook bezwaarlijk zijn te rijmen met de strekking WAM, die de benadeelden in het verkeer juist een extra bescherming beoogt te bieden naast de bepalingen van – onder meer – het BW en niet een inkorting van de rechten die door benadeelden aan het BW kunnen worden ontleend.
Aangenomen moet dus worden dat de nieuwe termijn voor de verjaring van de rechtsvordering van [geïntimeerde] tegen [appellant sub 2] eerst op 22 juni 2009 verstreek en dat de huidige advocaat van [geïntimeerde] die verjaring tijdig op 19 juni 2009 heeft gestuit. De grief faalt dus.

4.6 De bewijsaanbiedingen zijn niet ter zake dienend en worden door het hof gepasseerd.

4.7 Het tussenvonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. London en [appellant sub 2] zullen als in het ongelijk gesteld in de kosten van dit hoger beroep worden verwezen. Bij het arrest in het incident is reeds beslist dat London als de in het ongelijk gestelde partij bij het eindarrest zal worden verwezen in de kosten van het incident. De zaak zal op de voet van artikel 355 Rv naar de rechtbank worden verwezen om verder te worden afgedaan.

4 Beslissing

Het hof:

bekrachtigt het tussenvonnis waarvan beroep;

verwijst de zaak naar de rechtbank Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt London en [appellant sub 2] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.553,00 aan verschotten en € 3.263,00 voor salaris;

veroordeelt London en [appellant sub 2] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [X] begroot op € 1.553,00 aan verschotten, € 6.526,00 voor salaris en € 131,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,00 voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken proceskostenveroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en vermeerderd met de wettelijke rente over de proceskosten te rekenen vanaf veertien dagen na de datum waarop dit arrest is uitgesproken;

verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, P.W.A. van Geloven en A. Bockwinkel en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2014.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey