Hof: verkeersongeval taxichauffeur onderweg naar huis op één lijn met vervoer uit arbeidsovereenkomst (art 7:611 BW)

Samenvatting:

Werkneemster, chauffeur van taxibusje, loopt letsel op bij eenzijdig verkeersongeval. Zij stelt werkgever aansprakelijk wegens het niet afsluiten van een behoorlijke verzekering (art. 7:611 BW). Werknemer mocht taxi tussen twee ritten mee naar huis nemen, waarbij reistijd als diensttijd gold. Werkgever stelt dat ongeval gebeurde in privétijd, waarvoor geen verzekeringsplicht gold. Het hof oordeelt op basis van getuigenverklaringen dat werkneemster onderweg was naar haar feitelijke woonadres, wat bepalend is (en niet het adres waar zij ingeschreven stond). Het hof oordeelt dat sprake was van vervoer dat op één lijn is te stellen is met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst. Het hof vraagt de werkgever nadere inlichtingen omtrent de behoorlijke verzekering.

ECLI:NL:GHSHE:2013:5200
Instantie: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch

Datum uitspraak: 05-11-2013
Datum publicatie: 07-11-2013
Zaaknummer: HD 200.113.545-01

Rechtsgebieden: Arbeidsrecht
Bijzondere kenmerken: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Verkeersongeval werknemer. Sprake van vervoer dat op één lijn is te stellen met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst. Behoorlijke verzekering door de werkgever afgesloten?
Vindplaatsen: Rechtspraak.nl

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.113.545/01
arrest van 5 november 2013

in de zaak van

[de vrouw]
,
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. H.G.M. Hilkens te Echt,

tegen

Autoverhuur Limburg [vestigingsplaats] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.A. Bloo te Venlo,

op het bij exploot van dagvaarding van 13 september 2012 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank [woonplaats A.] gewezen vonnissen van 13 oktober 2010, 9 maart 2011, 5 april 2011, 10 oktober 2011 en 17 juli 2012 tussen appellante – [appellante] – als eiseres en geïntimeerde – AVL – als gedaagde.

1
Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnr. 303890/CV EXPL 11-1828)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen, alsmede het vonnis in het incident van 28 juli 2010.

2
Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
– de dagvaarding in hoger beroep; deze dagvaarding bevat een vermindering van eis nu de vordering tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding is teruggebracht tot € 32.895,75, terwijl dat ook bij inleidende dagvaarding gevorderde bedrag bij akte houdende wijziging van eis in eerste aanleg was verhoogd tot € 39.950,12.
– de memorie van grieven;
– de memorie van antwoord met één productie;
– het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3 De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4
De beoordeling

4.1.
De feiten
– AVL is een middelgroot vervoersbedrijf dat personenvervoer “op maat” verzorgt in Limburg.
– [appellante], geboren op [geboortedatum] 1985, was met ingang van 16 september 2008 voor onbepaalde tijd in dienst van AVL als taxichauffeuse voor minimaal 3 uren per week (prod. 1a inl dgv). Daarvóór was [appellante] ook reeds werkzaam voor AVL op grond van eerder gesloten schriftelijke arbeidsovereenkomsten.

Op de eerstgenoemde en ten deze relevante schriftelijk gesloten arbeidsovereenkomst van 16 september 2008 is de CAO Taxivervoer juli 2007 tot en met december 2008 (hierna: de CAO) van toepassing verklaard.
Artikel 2.1.7. van de CAO luidt:
“De werkgever en de werknemer die belast zijn met geregeld vervoer kunnen in overleg besluiten dat de werknemer een personenauto bij einde van de dienst mee naar huis neemt. In dat geval parkeert de werknemer het voertuig in de nabijheid van zijn woning. Bij aanvang van de volgende dienst kan de werknemer dan direct over het voertuig beschikken. In die situatie wordt de diensttijd als volgt bepaald:
De diensttijd is de tijd gelegen tussen het moment van vertrek tot aan het moment van thuiskomst. Op de totale diensttijd worden maximaal 15 minuten per dag in mindering gebracht zijnde maximaal 7,5 minuten tot het eerste ophaaladres voor aanvang en maximaal 7,5 minuten vanaf het laatste uitstapadres. De tijd gemoeid met woon-werkverkeer is daarmee verrekend.”

Artikel 2.1.8. van de CAO luidt:
“Met ingang van 1 september 2005 geldt de regeling als bedoeld in artikel 2.1.7. voor al het vervoer waarbij de werknemer een personenauto van de werkgever mee naar huis neemt.”
– Op 21 oktober 2008 diende [appellante] twee ritten uit te voeren, te weten ’s morgens het vervoer van een kind uit [plaats A.] naar Zorgcentrum Broekhin in [plaats B.] en ’s middags het vervoer van hetzelfde kind van [plaats B.] naar huis in [plaats A.]. Omstreeks 9.15 uur die dag heeft [appellante], op weg van [plaats B.] naar [woonplaats B.], een ongeval met de taxibus gekregen (frontale botsing met een tegemoetkomende auto) op de [straat] te [plaats C.] (richting [plaats C.]). Bij dat ongeval heeft [appellante] letsel opgelopen.
– Het was toegestaan dat [appellante] tussen de ritten door vanaf het ‘afleveradres’ naar haar huisadres reed. Het maken van privéritten met de taxibus was niet toegestaan.
– [appellante] is sedert het ongeval arbeidsongeschikt. [appellante] is per 16 november 2008 tijdens haar proeftijd ontslagen.
– [appellante] heeft na het hiervoor gemelde ongeval een eenzijdig scooterongeval gehad.
– [appellante] stond ten tijde van het ongeval ingeschreven op het adres [pand 1.] te [woonplaats A.].
– De WAM-verzekeraar van mw. [bestuurster van de bij het ongeval betrokken auto], de bestuurster van de bij het ongeval betrokken auto, London Verzekeringen N.V., heeft op basis van een toedrachtsonderzoek geconcludeerd dat mw. [bestuurster van de bij het ongeval betrokken auto] niet onrechtmatig heeft gehandeld, dat bewijs voor aansprakelijkheid van mw. [bestuurster van de bij het ongeval betrokken auto] ontbreekt en dat [appellante] geen recht op schadevergoeding heeft.

4.2.
Het geschil in eerste aanleg
[appellante] heeft zich op het standpunt gesteld dat op AVL, als goed werkgeefster, de verplichting rustte [appellante] adequaat te verzekeren tegen het risico van verkeersongevallen. Aangezien AVL niet dan wel onvoldoende aan deze verplichting heeft voldaan, dient zij de schade die [appellante] als gevolg van deze tekortkoming heeft geleden te vergoeden. [appellante] ging er daarbij vanuit dat het ongeval haar op weg naar haar huisadres in [woonplaats B.] is overkomen.

AVL heeft – kort gezegd – betoogd, dat zij niet aansprakelijk is aangezien [appellante] niet ingevolge haar werkzaamheden als chauffeur onderweg was met het taxibusje, maar privé. Er was daarom volgens AVL voor haar geen gehoudenheid tot het sluiten en in stand houden van een adequate ongevallenverzekering. AVL ging er daarbij vanuit dat [appellante] in [woonplaats A.] woonde.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 10 oktober 2011 [appellante] toegelaten te bewijzen:
“feiten en omstandigheden waaruit valt af te leiden dat de door eiseres op 21 oktober 2008 per taxibus (VW-transporter) ondernomen rit van [plaats B.] (Broekhin-[plaats B.]) naar – beweerdelijk: – haar verblijfplaats ten huize van haar vader te [woonplaats B.], op één lijn moet worden gesteld met vervoer met behulp van deze zelfde taxibus dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en in het kader van voor gedaagde als werkgeefster uit te voeren werkzaamheden als chauffeuse van deze zelfde taxibus.”
Na gehouden getuigenverhoren heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellante] niet in het haar opgedragen bewijs is geslaagd en heeft hij de vorderingen van [appellante] afgewezen.

4.3.
In hoger beroep vordert [appellante] – kort gezegd – :
– vernietiging van de hiervoor genoemde vonnissen;
– verklaring voor recht dat AVL jegens [appellante] te kort is geschoten in haar verplichting voor deugdelijke verzekering zorg te dragen;
– veroordeling van AVL tot betaling aan [appellante] van de door [appellante] als gevolg van het haar overkomen ongeval op 21 oktober 2008 geleden materiële en immateriële schade, op te maken bij staat;
– veroordeling van AVL tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding van € 32.895,75, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 oktober 2008;
– veroordeling van AVL tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ad € 1.158,=.

4.4.
[appellante] heeft geen grieven gericht tegen de vonnissen van 13 oktober 2010, 9 maart 2011 en 5 april 2011. [appellante] dient daarom niet-ontvankelijk verklaard te worden in haar hoger beroep tegen deze vonnissen.

4.5.
Met haar grieven heeft [appellante] aan de orde gesteld:
1. dat AVL als goed werkgeefster gehouden is om zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van werknemers wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raken bij een verkeersongeval en dat AVL dat niet heeft gedaan.
2. dat in dit geval sprake was van vervoer dat op één lijn te stellen was met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en in het kader van voor de werkgever uit te voeren werkzaamheden en dat het geschil in eerste aanleg ten onrechte is toegespitst op de vraag of [appellante] (indirect) toestemming van AVL had om met de taxibus naar het adres in [woonplaats B.] te rijden.

4.6.
Het hof overweegt als volgt.
De aan het gemotoriseerd verkeer verbonden, door velen met grote regelmaat gelopen, risico’s van ongevallen hebben mettertijd geleid tot een goede verzekerbaarheid van deze risico’s tegen betaalbare premies. In het licht hiervan moet worden geoordeeld dat de werkgever uit hoofde van zijn verplichting zich als een goed werkgever te gedragen, gehouden is zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van werknemers wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raken bij een verkeersongeval (o.a. ECLI:NL:HR:2008:BB6175).
Indien de werkgever heeft nagelaten voor een behoorlijke verzekering van de werknemer te zorgen, dient de werkgever in beginsel de dientengevolge niet door de verzekering gedekte schade van de werknemer te dragen (o.a. ECLI:NL:HR:2008:BB4767).
Voor de vraag of de werknemer tengevolge van een verkeersongeval schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden is van belang dat daar ook onder moet worden verstaan vervoer dat op één lijn te stellen is met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en in het kader van de voor de werkgever uit te voeren werkzaamheden (onder meer HR 9-8-2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2113 en HR 19-12-2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7480).
Het hof zal in het navolgende eerst ingaan op het laatstgenoemde aspect, te weten het hiervoor in r.o.

4.5. onder 2 vermelde. 4.6.1. Tussen partijen staat vast dat het [appellante] door AVL was toegestaan om tussen twee ritten door de taxibus mee naar huis te nemen en dat, indien zij dat heeft gedaan, die reistijd moet worden beschouwd als diensttijd. Zie ook de van toepassing zijnde artikelen 2.1.8. jo. artikel 2.1.7. van de CAO, hiervoor bij de feiten weergegeven.
De vraag dient beantwoord te worden of [appellante] op 21 oktober 2008 in [woonplaats B.] woonde of in [woonplaats A.], met andere woorden of zij op die dag naar huis ging toen zij van [plaats B.] naar [woonplaats B.] reed. Het gaat daarbij naar het oordeel van het hof om het feitelijke woonadres/verblijfadres.

4.6.2.
[appellante] heeft ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep (nogmaals) het volgende – samengevat – verklaard. Zij woonde al een paar jaar bij haar vader op de [pand 2.] in [woonplaats B.] en het was de bedoeling dat zij van daaruit op zichzelf zou gaan wonen. Op 30 september 2008 kreeg zij de sleutel van haar appartementje aan de [pand 1.] in [woonplaats A.]. Zij heeft zich direct op dit adres laten inschrijven om meteen voor huurtoeslag in aanmerking te komen. Aan dat appartementje moest toen nog van alles worden opgeknapt, onder andere de muren, de vloer en de keuken. Op 21 oktober 2008 woonde zij nog bij haar vader. Op 21 oktober 2008 is [appellante] vanuit [woonplaats B.] naar [plaats A.] gereden om een kind op te halen. Nadat zij het kind in [plaats B.] had afgeleverd, is zij vanuit [plaats B.] rechtstreeks naar [woonplaats B.] gereden. Zij was later dan normaal omdat er druk verkeer was en een file op de Maasbrug. In [plaats C.] heeft zij om 9.15 uur het hiervoor beschreven ongeval gekregen. Nadat [appellante] ontslagen was uit het ziekenhuis is zij in haar appartementje in [woonplaats A.] gaan wonen. De muren en de vloer waren toen klaar; daar had haar moeder intussen voor gezorgd.

4.6.3.
Uit de in eerste aanleg afgelegde getuigenverklaringen en uit de telefoonnotitie van de secretaresse van AVL leidt het hof af dat [appellante] op 30 september 2008 aan AVL als haar nieuwe adres per 1 oktober 2008 [pand 1.] in [woonplaats A.] heeft opgegeven en verder dat [appellante] en haar moeder op 30 september 2008 bij de gemeente zijn geweest om aangifte te doen van de verhuizing van [appellante] per 1 oktober 2008, dat zij vervolgens samen naar het kantoor van AVL in [woonplaats A.] zijn gegaan en daar de planner van AVL, [planner van AVL], hebben gesproken. Op grond van de getuigenverklaringen is niet komen vast te staan wat de inhoud van het gesprek met [planner van AVL] is geweest – [planner van AVL] wist zich daar niets van te herinneren – en dus niet dat AVL (stilzwijgend) toestemming heeft gegeven om de taxibus mee te blijven nemen naar [woonplaats B.], zoals door [appellante] is gesteld. Anders dan de kantonrechter acht het hof al dan niet stilzwijgend gegeven toestemming door of namens AVL evenwel niet relevant. Het probandum van de bewijsopdracht was daar overigens ook niet specifiek op gericht. Het gaat erom, zoals gezegd, of het adres in [woonplaats B.] op 21 oktober 2008 feitelijk het woonadres/verblijfadres van [appellante] was. De verklaringen van [appellante] en haar moeder dat het appartementje na 30 september 2008 eerst nog opgeknapt moest worden zijn niet door AVL betwist. Aan de hand van de door [appellante] in eerste aanleg overgelegde factuur van Maxwell met vermelding van leverdatum en handtekening van de chauffeur voor ontvangst van betaling, stelt het hof vast dat op 22 oktober 2008 een wasmachine, een droger, een fornuis, een magnetron en een koelkast op het adres [pand 1.] in [woonplaats A.] zijn bezorgd. Op grond van de genoemde verklaringen en genoemde factuur staat voldoende vast dat [appellante] daarvóór feitelijk nog niet op dat adres woonde. [appellante] woonde dus ten tijde van het ongeval op 21 oktober 2008 feitelijk nog bij haar vader op de [pand 2.] in [woonplaats B.]. Niet relevant is of AVL dat wist.

4.6.4.
AVL heeft ter gelegenheid van het pleidooi nog betoogd, dat ook indien ervan uit moet worden gegaan dat [appellante] op 21 oktober 2008 feitelijk in [woonplaats B.] woonde, er toch sprake was van een privé-rit omdat de rit van [plaats B.] naar [plaats C.] ter plaatse van het ongeval geen driekwartier (van 8.30 tot 9.15 uur) in beslag neemt.
Het hof verwerpt dat betoog. AVL heeft niet betwist hetgeen [appellante] heeft gesteld, namelijk dat zij later dan normaal was vanwege het drukke verkeer (een file op de Maasbrug). In welke tijd de rit van [plaats B.] naar [plaats C.] normaal gesproken afgelegd kan worden acht het hof gelet daarop niet relevant en het mondeling ter gelegenheid van het pleidooi namens AVL gedane bewijsaanbod terzake wordt dan ook verworpen.


4.6.5.
Hetgeen partijen hebben gesteld omtrent de ritten die [appellante] vóór en na 30 september 2008 voor AVL heeft uitgevoerd op de linker dan wel de rechter Maasoever acht het hof gelet op het vorenstaande niet relevant. Naar het oordeel van het hof is overigens uit de in dat verband overlegde stukken noch het standpunt van [appellante], noch het standpunt van AVL af te leiden.

4.6.6.
De conclusie op grond van het voorgaande is dat [appellante] op 21 oktober 2008 in [woonplaats B.] woonde/verbleef, dat zij derhalve gerechtigd was om de taxibus tussen de twee op die dag geplande ritten mee naar het adres in [woonplaats B.] te nemen en dat de rit van [plaats B.] naar [woonplaats B.] derhalve behoorde tot vervoer dat op één lijn te stellen is met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en in het kader van de voor de werkgever uit te voeren werkzaamheden. De grieven van [appellante] slagen dan ook.
Dat betekent dat AVL als goed werkgeefster gehouden was voor een behoorlijke verzekering voor [appellante] zorg te dragen, zie r.o. 4.5., het eerstgenoemde aspect. Aangenomen moet worden dat anno 2008 een behoorlijke verzekering afgesloten kon worden, dat wil zeggen een verzekering tegen een redelijke premie die schade als door [appellante] geleden dekte. AVL heeft niet betwist dat dat mogelijk was.

4.7.
Uit de stukken is niet goed af te leiden welke verzekeringen AVL ten behoeve van haar werknemers en dus ook [appellante] in 2008 had afgesloten. AVL heeft in eerste aanleg slechts een beknopt overzicht, afkomstig van haar assurantietussenpersoon, overgelegd van een drietal verzekeringen, waaronder twee sommenverzekeringen. Volgens opgave van partijen zou op grond van één van de twee sommenverzekeringen thans (coulancehalve) een uitkering aan [appellante] kunnen worden gedaan van € 600,=. Deze verzekering is naar het oordeel van het hof in ieder geval niet te kenschetsen als een behoorlijke verzekering.
AVL heeft ter gelegenheid van het pleidooi echter ook meegedeeld dat een andere werknemer van haar een verkeersongeval heeft gekregen op weg naar zijn huis en dat ‘de verzekering’ toen alle schade heeft gedekt. Dit zou kunnen betekenen dat AVL wel over een behoorlijke verzekering van ook [appellante] beschikte en dat, nu duidelijk is dat het hof van oordeel is dat sprake is van een – kort gezegd – werkgerelateerd verkeersongeval, alsnog dekking zal worden verleend door die verzekering.
Het is het hof overigens ook niet duidelijk geworden of AVL zelf de schade van [appellante] bij één van haar (andere) verzekeringen heeft aangemeld en zo ja, hoe de verzekeraar(s) daarop heeft (hebben) gereageerd.

Teneinde vast te kunnen stellen of AVL is tekortgeschoten in haar verplichting zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering als hiervoor bedoeld dient AVL het hof duidelijkheid te verschaffen over de vraag of in 2008 een verzekering was afgesloten waaronder [appellante] was verzekerd en zo ja, waarom [appellante] geen uitkering op grond van die verzekering heeft ontvangen en verder of die verzekering alsnog dekking zal verlenen op grond van dit arrest. AVL dient daartoe in ieder geval de polis(sen) over te leggen en (een) schriftelijke verklaring(en) van de verzekeraar(s) waaruit een en ander kan blijken. De zaak zal (uitsluitend) met het hiervoor omschreven doel worden verwezen naar de rol voor nadere memorie aan de zijde van AVL.

4.8.
Het hof overweegt reeds thans nog het volgende.
Een behoorlijke verzekering als hiervoor bedoeld behoeft geen dekking te verlenen voor schade die het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
AVL heeft in eerste aanleg betoogd dat het niet mogelijk is dat [appellante] hoofdletsel heeft opgelopen terwijl ze een gordel droeg. Óf ze droeg een gordel en had geen hoofdletsel, óf [appellante] droeg geen gordel en dan is het hoofdletsel aan haar eigen roekeloze gedrag te wijten, aldus AVL.
Het hof verwerpt dit betoog van AVL. Ook als het zo zou zijn dat [appellante] ten tijde van het ongeval geen gordel droeg, dan heeft AVL niet gesteld en onderbouwd dat sprake is geweest van een zodanig gevaarlijke gedraging dat [appellante] onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval daadwerkelijk besefte dat zij zich daarvan in verband met de aanmerkelijke kans op verwezenlijking van het daardoor in het leven geroepen gevaar (van het oplopen van letsel bij een aanrijding) had behoren te onthouden (ECLI:NL:HR:2008:BB6175).

4.9.
Alleen voor het geval het hof naar aanleiding van de nadere door AVL in het geding te brengen gegevens tot de conclusie zou komen dat zij jegens [appellante] is tekortgeschoten als hiervoor bedoeld, brengt het hof in herinnering hetgeen bij pleidooi aan de orde is gesteld, namelijk dat mogelijk in het vervolg van de procedure één of meer deskundigen zullen worden benoemd en verder dat het – mede naar aanleiding van een mededeling van de advocaat van [appellante] – mogelijk zou moeten zijn om thans de gehele schade te begroten, zodat toewijzing van een voorschot en een schadestaatprocedure niet meer aan de orde zouden zijn.

4.10.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5
De uitspraak

Het hof:

verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de vonnissen van 13 oktober 2010, 9 maart 2011 en 5 april 2011;

verwijst de zaak naar de rol van 17 december 2013 voor nadere memorie aan de zijde van AVL met het hiervoor in r.o. 4.7. omschreven doel;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, M.J.H.A. Venner-Lijten en M. van Ham en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 november 2013.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey