Hof: rekenrente korte termijn 1%, abstracte vergoeding huishoudelijke hulp, rol Letselschade Richtlijnen

Samenvatting:

RSI, diverse schadeposten. 1. Eindleeftijd verlies van arbeidsvermogen tot 67 jaar; 2. Rekenrente 1% voor korte termijn (eerste drie jaar; daarna overeenstemming partijen over 3%); 3. Huishoudelijke hulp en zelfwerkzaamheid: benadeelde heeft geen derden betaald en vordert abstracte vergoeding van de schade. Het hof oordeelt dat uit de rechtspraak volgt dat bij de begroting van de schade wegens huishoudelijke hulp en zelfwerkzaamheid kan worden geabstraheerd van de omstandigheid dat de benadeelde degene die de hulp heeft geboden geen vergoeding heeft betaald. Naar het oordeel van het hof kan niet worden geabstraheerd van de omstandigheid dat de hulp in het geheel niet is geboden. Indien in het geheel geen hulp is geboden, ook niet onbetaald, is een abstract berekende vergoeding voor de (niet geboden) hulp niet aan de orde. 4. De Letselschade Richtlijnen. Het hof oordeelt dat De Letselschade Richtlijnen ‘minst genomen een oriëntatiepunt bij de begroting van de schade’ zijn. Indien de benadeelde een bedrag vordert dat aanzienlijk hoger is dan volgens de richtlijnen, mag van hem verwacht worden dat hij onderbouwt waarom dat hogere bedrag op zijn plaats is. 5. Het hof gelast een deskundigenbericht ter vaststelling van de schade wegens zelfwerkzaamheid.

Opm. PIV:
Eindleeftijd zie r.o.7.8
Rekenrente zie r.o. 7.12
Huishoudelijke hulp en zelfwerkzaamheid zie r.o. 7.18
Richtlijnen zie r.o. 7.22

ECLI:NL:GHARL:2015:2350
Instantie: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak: 31-03-2015
Datum publicatie: 01-04-2015
Zaaknummer: 200.132.857-01
Rechtsgebieden: Civiel recht
Bijzondere kenmerken: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: “Letselschadezaak. Overwegingen over de eindleeftijd bij verlies verdienvermogen, de rekenrente, de kosten van huishoudelijke hulp en het verlies zelfwerkzaamheid en over de betekenis van de richtlijnen van de Letselschade Raad voor de begroting van de twee laatstgenoemde schadeposten. Abstracte begroting van de schade vanwege kosten van huishoudelijke hulp en verlies zelfwerkzaamheid betekent niet dat ook kan worden geabstraheerd van de vraag of daadwerkelijk hulp is verricht.”
Vindplaatsen: Rechtspraak.nl

Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.132.857/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 176507/ HZ ZA 10-1357)

arrest van de eerste kamer van 31 maart 2015

in de zaak van

[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. W.A. van Veen, kantoorhoudend te Utrecht, die ook heeft gepleit,

tegen

1 [geïntimeerde] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: [geïntimeerde] ,
2. [geïntimeerde 2] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: [geïntimeerde 2] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe, kantoorhoudend te Arnhem,
voor wie heeft gepleit J.L.G.M. Verwiel, kantoorhoudend te Breda.

1 Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 27 juli 2011 en 20 juni 2012 van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle, en in het eindvonnis van 13 februari 2013, zoals hersteld bij herstelvonnis van 3 juli 2013, gewezen door de rechtbank Oost-Nederland, locatie Zwolle (hierna: de rechtbank).

2 Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure is als volgt:
– de dagvaarding in hoger beroep d.d. 13 mei 2013,
– het arrest van 16 juli 2013 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, waarbij het hof de zaak, in de stand waarin deze zich bevond, naar de locatie Leeuwarden van dit hof heeft verwezen,
– het exploot tot oproeping d.d. 22 juli 2013,
– de memorie van grieven, tevens inhoudende vermeerdering van eis (met producties),
– de memorie van antwoord, tevens inhoudende verzet tegen vermeerdering van eis, tevens incidentele memorie van grieven,
– de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep,
– het gehouden pleidooi waarbij pleitnotities zijn overgelegd.
2.2 Na afloop van het pleidooi heeft het hof arrest op het pleitdossier bepaald.
2.3 De vordering van [appellante] luidt: “tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover dit betrekking heeft op de vaststelling van de schade door verlies aan arbeidsvermogen (inclusief pensioenschade), schade wegens huishoudelijke hulp alsmede schade door verlies aan zelfwerkzaamheid en opnieuw rechtdoende tot toewijzing van de bedragen, zoals hierboven onder nr. 52 vermeld, onder aftrek van hetgeen reeds door [geïntimeerden] is betaald op grond van het vonnis in eerste aanleg, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van dit geding.”
2.4 In incidenteel appel hebben [geïntimeerden] gevorderd:
“- De door [appellante] ingediende grieven alle te verwerpen als zijnde onjuist en/of onvoldoende onderbouwd; het vorenstaande brengt met zich mede dat niet alleen de grieven dienen te worden afgewezen, maar ook dat de vermeerdering van eis een zelfde doel treft.
– Voorts met het verzoek de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 13 februari 2013 te vernietigen en alsnog recht doende de vorderingen van [appellante] af te wijzen, althans terug te brengen tot een niveau dat aansluit bij de reële en concrete schade die door [appellante] wordt geleden en zoals die voortvloeit uit een nadere beoordeling van haar medische status (afgezet tegen de gewijzigde medische inzichten en afgezet tegen de actuele situatie) c.q. beperkingen.”

3 De feiten
3.1 Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.9) van het vonnis van 27 juli 2011 is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. Deze feiten luiden als volgt.
3.2 [appellante] ([geboortedatum] ) is op 12 augustus 1991 in loondienst van [geïntimeerde] getreden. Haar functie was productiemedewerkster op de afdeling snijden en verpakken. [appellante] werkte 34 uur per week.
3.3 De rechtsvoorganger van [geïntimeerde 2] , [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ), was beherend vennoot van [geïntimeerde] .
3.4 Op 23 september 2002 heeft [appellante] haar werkzaamheden voor [geïntimeerde] (definitief) wegens ziekte gestaakt. Per 1 februari 2003 is de arbeidsovereenkomst tussen partijen krachtens een beschikking van de kantonrechter te Meppel ontbonden. Aan [appellante] is deswege een vergoeding van € 35.000,- bruto toegekend.
3.5 [appellante] heeft een uitkering ontvangen op grond van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW) alsmede de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Thans ontvangt zij een arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100 %.
3.6 Vanaf omstreeks januari 2006 is [appellante] gaan werken in de functie van schoonmaakster bij een schoonmaakbedrijf. Voor deze werkzaamheden is zij per 1 december 2008 (definitief) uitgevallen.
3.7 [appellante] heeft in verband met haar klachten diverse medische behandelingen ondergaan. Zij heeft onder meer operaties ondergaan wegens een Carpaal Tunnel Syndroom (CTS), in juli 2001 aan de linkerpols en in juni 2008 aan de rechterpols.
3.8 Bij vonnis van 12 januari 2006 van de kantonrechter te Deventer zijn [geïntimeerde] en [bedrijf] veroordeeld om aan [appellante] te betalen een bedrag van € 10.000,- als voorschot op de materiële en immateriële schadevergoeding en het bedrag van de resterende materiële en immateriële (vermogens)schade, nader op te maken bij staat. Aan deze veroordeling ligt, kort samengevat, ten grondslag dat [appellante] bij de uitvoering van haar werkzaamheden bij [geïntimeerde] RSI heeft opgelopen en dat [geïntimeerde] en [bedrijf] op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk zijn voor de schade die [appellante] daardoor heeft geleden en nog zal lijden.
3.9 Bij arrest van 8 april 2008 heeft het (toenmalige) gerechtshof Arnhem voormeld vonnis bekrachtigd. Daartoe heeft het gerechtshof, voor zover van belang, overwogen dat [geïntimeerde] en [bedrijf] niet zijn geslaagd in het leveren van tegenbewijs ten aanzien van het (bij een eerder tussenvonnis door het gerechtshof voorshands aangenomen) causaal verband tussen de door [appellante] gestelde RSI-klachten en de uitoefening van de door haar verrichte werkzaamheden tijdens het dienstverband met [geïntimeerde] en dat [geïntimeerde] en [bedrijf] tekort zijn geschoten in de op hun ingevolge artikel 7:658 lid 1 BW genoemde zorgverplichting, zodat [geïntimeerde] en [bedrijf] aansprakelijk zijn voor de door [appellante] dientengevolge geleden schade.
3.10 Tot op heden hebben [geïntimeerden] als voorschot een bedrag van € 10.000,- uit hoofde van voormeld vonnis van 12 januari 2006 alsmede een bedrag van € 15.000,- buiten rechte aan [appellante] uitgekeerd.

4 De vorderingen in eerste aanleg en de beslissing daarop
4.1 [appellante] heeft in eerste aanleg – na vermeerdering van eis – gevorderd dat [geïntimeerden] worden veroordeeld tot:
– betaling aan [appellante] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van een bedrag aan verlies arbeidsvermogen, inclusief verlies zelfwerkzaamheid en huishoudelijke hulp ter hoogte van € 636.735,-, te vermeerderen met de wettelijke rente ad € 15.783,-, over de verschenen schade tot aan de kapitalisatiedatum van 1 januari 2008;
– betaling aan [appellante] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van de wettelijke rente over de gekapitaliseerde schade ad € 636.735,- + € 15.783,- = € 652.518,-, vanaf de kapitalisatiedatum 1 januari 2008 tot aan de dag der algehele voldoening;
– betaling aan [appellante] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van een bedrag van € 4.313,75 aan kosten ter vaststelling van de schade, verbonden aan de werkzaamheden van het Nederlands Rekencentrum Letselschade, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 oktober 2007 tot aan de dag der algehele voldoening;
– betaling aan [appellante] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van een bedrag van € 6.426,15 aan kosten ter vaststelling van de aansprakelijkheid en schade, verbonden aan de werkzaamheden van het Bureau Beroepsziekten FNV en de medisch adviseur, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 augustus 2004 tot aan de dag der algehele voldoening;
– betaling aan [appellante] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van een bedrag ad € 1.379,15 aan kosten ter vaststelling van de schade, verbonden aan de werkzaamheden van [advocatenkantoor] , te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 maart 2009 tot aan de dag der algehele voldoening;
– betaling aan [appellante] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van een bedrag ad € 2.092,53 aan kosten ter vaststelling van de schade, verbonden aan de werkzaamheden van [advocatenkantoor] , te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 mei 2009 tot aan de dag der algehele voldoening;
– betaling aan [appellante] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van een bedrag van € 432,93 aan kosten ter vaststelling van de schade, verbonden aan de werkzaamheden van [advocatenkantoor] , te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 juli 2009 tot aan de dag der algehele voldoening;
– betaling aan [appellante] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van een bedrag ad € 1.144,72 aan kosten der vaststelling van de schade, verbonden aan de werkzaamheden van [advocatenkantoor] , inclusief de kosten verbonden aan het rapport van [medisch adviseur] d.d. 23 september 2009, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 november 2009 tot aan de dag der algehele voldoening;
– betaling aan [appellante] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van een bedrag ad € 6.413,22 aan kosten ter beperking van de schade, verbonden aan de werkzaamheden van [advocatenkantoor] in verband met het voeren van de bezwaarprocedure inzake de toekenning door het UWV van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de factuurdatum 1 juni 2010 tot aan de dag der algehele voldoening;
– betaling aan [appellante] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van een bedrag ad € 20.000,- aan smartengeld, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 september 2002 tot aan de dag der algehele voldoening;
– tot verstrekking aan [appellante] van een schriftelijke belastinggarantie met de tekst zoals in de dagvaarding weergegeven, dit binnen vier weken na betekening van het ten deze te wijzen vonnis, op straffe en verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag voor iedere dag dat [geïntimeerden] na ommekomst van deze termijn hiermee of gedeeltelijk in gebreke blijft;
– betaling aan [appellante] van een bedrag van € 2.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van veroordeling tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit alles met de bepaling dat het door [geïntimeerden] op 10 mei 2006 betaalde bedrag ad € 10.000,- en het op 13 februari 2009 betaalde bedrag ad € 15.000,- in mindering worden gebracht op de gevorderde bedragen, waarbij deze bedragen ad respectievelijk € 10.000,- en € 15.000,- eerst in mindering strekken op de bedragen aan wettelijke rente, en met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van de procedure.
4.2 [geïntimeerden] hebben verweer gevoerd en een vordering in reconventie ingesteld, strekkende tot:
– benoeming van twee medisch specialisten;
– veroordeling van [appellante] om de medische gegevens die aan het rapport van de medisch adviseur [medisch adviseur] ten grondslag hebben gelegen aan de medisch adviseur van [geïntimeerden] ter beschikking te stellen alsmede het huisartsenjournaal en het arbodossier vanaf het moment dat [appellante] bij [geïntimeerden] in dienst is getreden;
– met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure.
4.3 In het eindvonnis van 13 februari 2013 heeft de rechtbank:
in conventie:
[geïntimeerden] veroordeeld om aan [appellante] te betalen een bedrag van € 151.648,30, vermeerderd met:
– de wettelijke rente over de tot de kapitalisatiedatum van 1 oktober 2008 verschenen schade wegens verlies aan arbeidsvermogen, kosten huishoudelijke hulp en verlies aan zelfwerkzaamheid;
– de wettelijke rente over de gekapitaliseerde schade wegens verlies aan arbeidsvermogen, kosten huishoudelijke hulp en verlies aan zelfwerkzaamheid vanaf 1 oktober 2008;
– de wettelijke rente over € 15.000,- aan smartengeld vanaf 23 september 2002;
– de wettelijke rente over € 29.723,30 aan buitengerechtelijke kosten vanaf de datum van de verschuldigdheid van de onderliggende facturen,
en onder vermindering van een bedrag van € 25.000,-, met inachtneming van het bepaalde in artikel 6:44 BW;
[geïntimeerden] geboden om aan [appellante] een belastinggarantie met de tekst zoals weergegeven in rechtsoverweging 3.2 van het eindvonnis af te geven binnen vier weken na betekening van het vonnis, op straffe en verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag voor iedere dag dat [geïntimeerden] na ommekomst van deze termijn hiermee geheel of gedeeltelijk in gebreke blijven, met een maximum van € 25.000,-;
[geïntimeerden] veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [appellante] tot op heden begroot op € 7.398,98;
het meer of anders gevorderde afgewezen en het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
in reconventie:
de vordering afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten, aan de zijde van [appellante] tot op heden begroot op € 565,-.

5 De vermeerdering van eis
5.1 [appellante] heeft in hoger beroep haar eis vermeerderd, in die zin dat zij thans ter zake van de schade door verlies aan arbeidsvermogen, huishoudelijke hulp en verlies aan zelfwerkzaamheid toewijzing van de bedragen vordert, zoals weergegeven onder (naar het hof begrijpt) nummer 56 van de memorie van grieven.
5.2 [geïntimeerden] hebben bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van eis.
5.3 Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 130 lid 1 Rv en artikel 353 lid 1 Rv komt aan [appellante] de bevoegdheid toe haar eis of de gronden daarvan te wijzigen. Deze bevoegdheid is in hoger beroep in die zin beperkt dat de eiswijziging of -vermeerdering (behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen) niet later dan bij memorie van grieven of antwoord dient plaats te vinden (HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7064).
De toelaatbaarheid van een eiswijziging moet, zo nodig ambtshalve, mede worden beoordeeld in het licht van de herstelfunctie van het hoger beroep. De grenzen van het toelaatbare worden echter overschreden, indien de eiswijziging leidt tot onredelijke vertraging van het geding en/of tot onredelijke bemoeilijking van de verdediging.
5.4
[geïntimeerden] zijn in hun memorie van antwoord inhoudelijk ingegaan op de eisvermeerdering van [appellante] , maar hebben niet gesteld dat deze in strijd zou zijn met de eisen van een goede procesorde en het hof vermag dat er ook niet in te lezen. Het hof ziet ambtshalve geen grond voor het oordeel dat [geïntimeerden] door de vermeerdering van eis van de vordering van [appellante] onredelijk in hun verdediging worden bemoeilijkt of dat het geding er onredelijk door zal worden vertraagd. Derhalve zal het hof bij zijn verdere beoordeling van deze zaak uitgaan van de eisvermeerdering.

6 De nieuwe producties
6.1 Bij gelegenheid van het pleidooi hebben [geïntimeerden] nog twee nieuwe producties in het geding gebracht. Deze producties waren niet (laat staan tijdig) van tevoren bij het hof, met kopie aan de wederpartij, ingediend. De advocaat van [appellante] heeft zich niet verzet tegen het in het geding brengen van de producties en het hof ziet, gelet op de geringe omvang van de producties, ook geen reden deze ambtshalve terzijde te stellen.

7 De motivering van de beslissing in hoger beroep
Inleiding
7.1 [appellante] heeft in principaal hoger beroep zeven grieven opgeworpen. In incidenteel hoger beroep hebben [geïntimeerden] één grief opgeworpen. De grieven hebben betrekking op verschillende schadeposten waarover tussen partijen verschil van inzicht bestaat. Het hof zal deze schadeposten hierna bespreken op basis van hetgeen daarover in de grieven is betoogd en daarbij tevens, op grond van de devolutieve werking van het appel, betrekken wat in eerste aanleg door [geïntimeerden] ten verwere is aangevoerd.
Verlies aan arbeidsvermogen
7.2 De rechtbank is bij de begroting van het verlies aan arbeidsvermogen – overigens conform de vordering van [appellante] – uitgegaan van een eindleeftijd van 65 jaar. [appellante] betoogt in grief I in principaal appel dat uitgegaan moet worden van een eindleeftijd van 67-jaar, de leeftijd waarop zij in de hypothetische situatie zonder ongeval met pensioen zou zijn gegaan.
7.3 [geïntimeerden] hebben zich allereerst tegen de aan het betoog van [appellante] inherente wijziging van eis verzet. Het hof heeft de bezwaren van [geïntimeerden] tegen de wijziging van eis hiervoor al verworpen.
7.4 [geïntimeerden] hebben vervolgens aangevoerd dat [appellante] al in eerste aanleg had kunnen aanvoeren dat uitgegaan dient te worden van een hogere pensioenleeftijd. Nu ze dat niet heeft gedaan, heeft ze haar recht dat alsnog te doen verspeeld, zo begrijpt het hof het betoog van [geïntimeerden] Dit betoog faalt, omdat het miskent dat het hoger beroep ook dient om omissies te herstellen, die door partijen in de procedure in eerste aanleg zijn gemaakt.
7.5 [geïntimeerden] hebben ook betoogd dat [appellante] de voor haar geldende pensioenleeftijd onvoldoende heeft onderbouwd. Dit betoog faalt. [appellante] zal, indien zij voordien niet is overleden, op [in 2024] de leeftijd van 67 jaar bereiken. Vanaf 1 januari 2013, dus vóór [in 2024] , bedraagt, gelet op het bepaalde in artikel 7a lid 1 onder l van de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW), de pensioengerechtigde leeftijd 67 jaar. Uit de tekst van de AOW volgt dan ook al dat de stelling van [appellante] omtrent haar pensioengerechtigde leeftijd juist is.
7.6 [geïntimeerden] hebben vervolgens aangevoerd dat in hun onderneming momenteel geen productiemedewerkers in dienst zijn die ouder zijn dan 65 jaar. Het is, stellen zij, gebruikelijk dat deze medewerkers eerder uit dienst treden en niet doorwerken tot de pensioengerechtigde leeftijd. [geïntimeerden] wijzen er op dat “de van toepassing zijnde regelgeving” mogelijkheden biedt om te komen tot een eerdere uitdiensttreding. Om die reden kan er niet van worden uitgegaan dat [appellante] (het hof begrijpt: in de hypothetische situatie zonder beroepsziekte) tot het bereiken van haar AOW-leeftijd in dienst zou zijn gebleven bij de onderneming.
7.7 Het hof stelt het volgende voorop. Op [appellante] rusten de stelplicht en bewijslast ten aanzien van haar stellingen omtrent de ontwikkeling van haar carrière, waaronder haar pensioenleeftijd, in de hypothetische situatie zonder beroepsziekte. Omdat het bij hypothetische gebeurtenissen niet zozeer om feiten gaat, maar veeleer om veronderstellingen, waaraan slechts een bepaalde mate van waarschijnlijkheid ten grondslag ligt, kunnen aan het bewijs van de hypothetische situatie zonder ongeval geen al te strenge eisen worden gesteld. Daarbij is van belang dat het de aansprakelijke veroorzaker is geweest die de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen zekerheid te verschaffen over wat zich in de hypothetische situatie zou hebben voorgedaan (vgl. Hoge Raad 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998: ZC2654). Het gaat bij de bepaling van de hypothetische situatie om redelijke verwachtingen over de toekomstige ontwikkelingen. Die redelijke verwachtingen zullen doorgaans overeenkomen met de realistische verwachtingen, de verwachtingen die overeenkomen met de – uitgaande van de concrete omstandigheden van de benadeelde – normale gang van zaken. De partij die een afwijking van deze normale gang van zaken bepleit voor de hypothetische situatie, zal deze afwijking deugdelijk dienen te onderbouwen.
7.8 Op grond van de maatschappelijke ontwikkelingen, die er op neerkomen dat ouderen langer gezond en maatschappelijk actief blijven en (daarmee samenhangend) dat oudere werknemers langer blijven doorwerken doordat de pensioengerechtigde leeftijd is verhoogd en prepensioenregelingen zijn afgeschaft of worden afgebouwd, kan bij de begroting van het verlies aan arbeidsvermogen in beginsel tot uitgangspunt worden genomen dat een werknemer tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd blijft werken. Dat is anders wanneer in de omstandigheden van het geval aanknopingspunten zijn te vinden voor de verwachting dat deze werknemer niet tot aan de pensioengerechtigde leeftijd zou zijn blijven werken, vanwege zijn of haar persoonlijke situatie (zoals een zwakke gezondheid of andere kwetsbare persoonlijke omstandigheden, of een in het verleden ondubbelzinnig te duiden geuite wens om eerder te stoppen met werken en een financiële situatie die dat mogelijk maakt) en/of vanwege de situatie van het bedrijf waar de betrokkene werkt (zoals een forse reorganisatie en/of gegevens waaruit onmiskenbaar volgt dat het door blijven werken tot aan de pensioengerechtigde leeftijd zeer zeldzaam is).
7.9 De stelling van [appellante] , dat zij in de hypothetische situatie tot aan de voor haar geldende pensioengerechtigde leeftijd zou zijn blijven werken, is in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, voldoende onderbouwd. Van [geïntimeerden] had mogen verwacht dat zij gemotiveerd zouden hebben aangegeven waarom er desondanks in de situatie van [appellante] niet van kan worden uitgegaan dat zij tot aan haar pensioengerechtigde leeftijd zou zijn blijven werken. [geïntimeerden] hebben dat naar het oordeel van het hof niet gedaan. Zij hebben volstaan met enkele algemene opmerkingen over de huidige situatie in de onderneming, die er op zou neerkomen dat door productiemedewerkers niet wordt doorgewerkt tot aan de pensioengerechtigde leeftijd. [geïntimeerden] hebben echter niet aangegeven op grond waarvan mag worden verwacht dat die situatie, gelet op de hiervoor geschetste maatschappelijke ontwikkelingen, ongewijzigd zal blijven. Zo hebben zij niet aangevoerd dat [appellante] gebruik zal kunnen maken van een prepensioenregeling. Onder deze omstandigheden hebben zij de stelling van [appellante] onvoldoende weersproken.
7.10 Het hof zal er dan ook, met [appellante] , van uitgaan dat zij in de hypothetische situatie tot aan het bereiken van de leeftijd van 67 jaar zou zijn blijven werken. De grief slaagt in zoverre.
Rekenrente
7.11 De rechtbank is, overigens in navolging van de door [appellante] in het geding gebrachte berekeningen, uitgegaan van een rekenrente van 3%, samengesteld uit een rendement van 6% en een inflatie van 3%. In (de toelichting) op grief I in het principaal appel betoogt [appellante] dat in de periode tot 1 januari 2018 uitgegaan dient te worden van een rekenrente van 0%. Vanaf 1 januari 2018 kan dan volgens haar weer worden uitgegaan van een rekenrente van (per saldo) 3%. [geïntimeerden] verzetten zich tegen een andere rekenrente dan door de rechtbank is toegepast.
7.12 Het hof stelt vast dat partijen het eens zijn over de rekenrente vanaf 1 januari 2018. Het verschil betreft de rekenrente tot die datum, zodat de vraag centraal staat of ook voor de korte termijn (maximaal drie jaar) een rekenrente van 3% dient te worden gehanteerd. Bij het antwoord op die vraag stelt het hof voorop dat in de letselschadepraktijk al jaren lang een rekenrente van 3% (6% rendement en 3% inflatie) wordt toegepast, althans bij de berekening van schades met een lange looptijd. Dit percentage wordt in de literatuur wel ter discussie gesteld en ook in de feitenrechtspraak zijn voorbeelden te vinden van een lager percentage. Wat daar ook van zij, naar het oordeel van het hof sluit een rekenrente van 3% voor de periode tot 1 januari 2018 niet aan bij de huidige ontwikkelingen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat uit gegevens over de ontwikkeling van het rendement van een 10-jarige staatslening vanaf 2000 tot en met 2013 (te vinden in een artikel van J. Tiemersma in VR 2013, nr. 67) volgt dat het gemiddeld rendement 4,1% heeft bedragen. In die periode bedroeg de inflatie gemiddeld 2%. Daargelaten of dit rendement een juist uitgangspunt is voor het beleggingsresultaat van een particulier (vgl. de kritiek van R.M.J.T. van Dort in TVP 2014 nr. 1, blz. 16 e.v.), voor de korte termijn ligt het voor de hand aansluiting te zoeken bij de spaarrente op een spaarrekening, eventueel een spaardeposito. Die rente bedraagt maximaal 1,5% (bij een deposito). Gelet op de huidige inflatie (in 2014 volgens algemeen kenbare gegevens van het CBS 1%, waarbij sprake is van een dalende tendens, die zich in 2015 heeft voortgezet) ligt een inflatiepercentage van 0,5% voor de hand. Bij een rendement van 1,5% en een inflatie van 0,5% komt het hof voor de periode tot 1 januari 2018 uit op een rekenrente van 1%.
7.13 Het hof is zich er van bewust dat het enkele feit dat een rekenrente tijdelijk lager is nog niet rechtvaardigt dat voor de eerste periode een lagere rekenrente wordt gehanteerd en voor de latere periode een hogere rekenrente. Het gaat immers om een gemiddeld percentage over een langere periode. Nu de actuele rekenrente zozeer verschilt van de overigens te hanteren rekenrente en geen sprake is van een plotselinge daling maar van een langjarige ontwikkeling acht het hof het hanteren van een rekenrente voor de periode tot 1 januari 2018 echter alleszins gerechtvaardigd. Het neemt daarbij in aanmerking dat gelet op de ontwikkeling van de laatste jaren het niet in de lijn der verwachtingen ligt dat binnen afzienbare termijn een rekenrente van meer dan 3% zou moeten worden worden gehanteerd.
7.14 Op het punt van de rekenrente slaagt de grief dan ook gedeeltelijk.
Huishoudelijke hulp en verlies zelfwerkzaamheid – algemeen
7.15 De rechtbank heeft in het eindvonnis de schade vanwege kosten van huishoudelijke hulp begroot op € 17.250,- en vanwege verlies zelfwerkzaamheid op € 9.468,-. In de tussenvonnissen van 27 juli 2011 en 20 juni 2012 had de rechtbank de door haar bij die begroting in aanmerking te nemen uitgangspunten al uiteengezet. Met de grieven II tot en met VI in principaal appel en de grief in incidenteel appel komen partijen op tegen het oordeel van de rechtbank over deze twee geschilpunten. De grief in het incidenteel appel heeft een voorwaardelijk karakter, in die zin dat deze wordt opgeworpen indien het hof op grond van de grieven in principaal appel tot toekenning van hogere schadebedragen zou komen.
7.16 De rechtbank is in haar benadering van de beide schadeposten uitgegaan van een eindleeftijd van 70 jaar. Tegen deze eindleeftijd heeft [appellante] niet gegriefd, zodat in hoger beroep van deze eindleeftijd kan worden uitgegaan.
7.17 Om de vorderingen van [appellante] betreffende huishoudelijke hulp en verlies zelfwerkzaamheid te kunnen begroten, is allereerst noodzakelijk dat wordt vastgesteld
wat de behoefte van [appellante] is aan huishoudelijke hulp en hulp bij het onderhoud van haar huis en tuin. Als die behoefte is vastgesteld, dient vervolgens te worden vastgesteld welke kosten gemoeid zijn met de vastgestelde behoefte aan hulp. Partijen verschillen zowel van mening over de vraag wat de omvang is van de behoefte aan hulp als over de vraag welke kosten daarmee zijn gemoeid. Stelplicht en bewijslast ten aanzien van de behoefte en de kosten van de hulp rusten op [appellante] .
7.18 Vastgesteld kan worden dat [appellante] geen betaling vordert van de bedragen die zij daadwerkelijk heeft betaald aan derden die huishoudelijke hulp aan haar hebben verleend en/of hebben geholpen met het onderhoud van haar huis en tuin. Indien de door haar geleden schade vanwege huishoudelijke hulp en verlies zelfwerkzaamheid concreet zou worden begroot, zou dan ook geen schadebedrag kunnen worden vastgesteld. [appellante] opteert dan ook voor abstracte schadevergoeding. [geïntimeerden] verzetten zich op zichzelf niet tegen deze wijze van begroting van de schade. Gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad over de schade vanwege de kosten van huishoudelijke hulp (vgl. onder meer Hoge Raad 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998), die naar het oordeel van het hof van overeenkomstige toepassing is op schade vanwege verlies zelfwerkzaamheid, komen de kosten van huishoudelijke hulp voor vergoeding in aanmerking voor zover het gaat om werkzaamheden waarvan het in de situatie waarin de benadeelde verkeert normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners. Dat is niet anders indien de werkzaamheden in werkelijkheid zijn verricht door personen die daarvoor geen kosten in rekening (kunnen) brengen. De schade wordt dan begroot op maximaal het bedrag dat in rekening was gebracht indien wel professionele hulp zou zijn verleend.
7.19 Uit de hiervoor vermelde rechtspraak volgt dat bij de begroting van de schade vanwege huishoudelijke hulp en verlies zelfwerkzaamheid kan worden geabstraheerd van de omstandigheid dat de benadeelde degene die de hulp heeft geboden geen vergoeding heeft betaald. Naar het oordeel van het hof kan niet worden geabstraheerd van de omstandigheid dat de hulp in het geheel niet is geboden. Indien in het geheel geen hulp is geboden, ook niet onbetaald, is een abstract berekende vergoeding voor de (niet geboden) hulp niet aan de orde. Mogelijk kan deze omstandigheid bij de begroting van het smartengeld in aanmerking worden genomen. Het is immers niet onaannemelijk dat leed wordt toegevoegd aan de benadeelde indien door het letsel het huis en de tuin niet kunnen worden onderhouden (en door het vertraagd tot stand komen of achterwege blijven van een adequate voorschotregeling ook geen hulp kan worden ingeschakeld), waardoor het huis en de tuin “verslonzen. In het geschil tussen partijen is dat echter niet aan de orde, nu [appellante] geen grief heeft gericht tegen het door de rechtbank toegekende smartengeldbedrag, zodat de vraag naar de betekenis van het achterwege blijven van tuinonderhoud voor de hoogte van het smartengeld in hoger beroep niet ter beantwoording voorligt.
7.20 De rechtbank heeft haar oordeel over het verlies zelfwerkzaamheid in belangrijke mate gebaseerd op de Richtlijn Zelfwerkzaamheid van de Letselschaderaad. Ook ten aanzien van de schade wegens kosten van huishoudelijke hulp heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij een richtlijn van de Letselschaderaad, te weten de Richtlijn Huishoudelijke Hulp. Beide richtlijnen bevatten normbedragen voor de kosten van respectievelijk (reguliere) onderhoudswerkzaamheden aan eigen woning en tuin en van huishoudelijke hulp, waarbij voor wat betreft de zelfwerkzaamheid gedifferentieerd wordt naar het soort woning (eigen woning of huurwoning, met of zonder tuin, vrijstaande woning, hoekwoning, rijtjeshuis of appartement) en voor wat betreft de huishoudelijke hulp naar de gezinssituatie van de benadeelde. In beide richtlijnen wordt ook gedifferentieerd naar de beperking van de benadeelde, bij de Richtlijn Zelfwerkzaamheid uitgedrukt in een afgerond percentage (25, 50 of 100%) en bij de Richtlijn Huishoudelijke Hulp in een kwalificatie (licht tot matig beperkt en ernstig beperkt). In de beide richtlijnen komen de hiervoor in rechtsoverweging 7.17 onderscheiden stappen – wat is de beperking en welke kosten zijn gemoeid met het voorzien in die beperking – dan ook terug.
De rechtbank heeft in (rechtsoverweging 4.17 van) het vonnis van 27 juli 2011 over het aansluiten bij de richtlijnen het volgende overwogen: “Bij de bepaling van de hulp en de daarmee gepaard gaande kosten dient naar het oordeel van de rechtbank dan ook, tegen de achtergrond van de in de loop der jaren vastgestelde beperkingenprofielen en de eigen verklaringen van [appellante] omtrent de behoefte aan hulp, aansluiting te worden gezocht bij de Richtlijnen van de Letselschade Raad. Weliswaar valt een berekening op basis van de daarin neergelegde normbedragen vermoedelijk lager uit dan de door [appellante] begrote kosten maar [appellante] heeft onvoldoende (met bescheiden) onderbouwd dat zij meer kosten heeft moeten maken en nog zal moeten maken dan het gemiddelde.”
7.21 [appellante] betoogt in grief II in principaal appel dat de rechtbank ten onrechte heeft aangesloten bij de richtlijnen. Zij stelt allereerst dat zij niet is gebonden aan deze richtlijnen. De normbedragen van de Richtlijn Huishoudelijke hulp zijn volgens haar niet van toepassing op haar situatie, nu deze slechts gelden voor de eerste zes maanden na het ongeval. Ten aanzien van de in de Richtlijn Zelfwerkzaamheid voert zij aan dat onduidelijk is op welke onderzoeksgegevens de in die Richtlijn vermelde normbedragen zijn gebaseerd. Uit door haar advocaat (telefonisch) ingewonnen informatie bij een lid van de Projectgroep Materiële Normering, die betrokken is geweest bij de totstandkoming van deze Richtlijn volgt dat de verzekeraars druk hebben uitgeoefend om de normering naar beneden bij te stellen, waardoor normeringen tot stand zijn gekomen die geen steun vinden in de destijds beschikbare onderzoeksgegevens en dat ook deze Richtlijn oorspronkelijk bedoeld was voor situaties van tijdelijke uitval, aldus [appellante] , die er ook nog op wijst dat de Richtlijn de mogelijkheid van een afwijking bij bijzondere omstandigheden behelst. Volgens haar is sprake van bijzondere omstandigheden. Zij beroept zich op offertes waaruit volgt dat de op grond van de richtlijnen begrote bedragen veel te laag zijn.
7.22 Het hof stelt voorop dat [appellante] , zoals zij terecht opmerkt (anders dan een verzekeraar), niet is gebonden aan de in de richtlijnen vermelde normen. Dat betekent echter niet dat deze normen bij de begroting van de door [appellante] geleden schade zonder betekenis zijn. De richtlijnen zijn tot stand gekomen in overleg tussen belangrijke betrokkenen in de letselschadepraktijk, niet alleen verzekeraars maar ook belangenbehartigers. Ze worden breed toegepast in de letselschadepraktijk en ook in de feitenrechtspraak geregeld gehanteerd. Onder deze omstandigheden verschaffen ze – ondanks het feit dat ze niet boven iedere kritiek zijn verheven; ze worden niet voor niets periodiek herzien – in een concrete situatie minst genomen een oriëntatiepunt bij de begroting van de schade en kunnen ze, afhankelijk van wat partijen over en weer hebben gesteld, mogelijk ook als uitgangspunt fungeren. De richtlijnen spelen dan ook een rol in het kader van de stelplicht van partijen ten aanzien van de schadeposten huishoudelijke hulp en verlies zelfwerkzaamheid. Indien, zoals hier, de benadeelde een bedrag vordert dat aanzienlijk hoger is dan bij toepassing van de richtlijnen aan de orde zou zijn, mag van hem verwacht worden dat hij onderbouwt waarom dat hogere bedrag op zijn plaats is. De rechtbank heeft dat in de door [appellante] met de grief bestreden overweging ook (terecht) tot uitdrukking gebracht. In zoverre faalt de grief.
7.23 Het hof zal hierna ingaan op de vraag of de door de rechtbank begrote schadebedragen juist zijn en in dat verband ook de door [appellante] voor het eerst in hoger beroep in het geding gebrachte offertes, waarmee zij haar behoefte aan hulp onderbouwt, betrekken.
Huishoudelijke hulp
7.24 [appellante] vordert een bedrag van € 7.962,50 per jaar vanwege de kosten van huishoudelijke hulp. Zij stelt dat sprake is van een hulpbehoefte van 12,25 uur per week gedurende 52 weken per jaar en dat uitgegaan dient te worden van een uurtarief van € 12,50. [geïntimeerden] hebben deze vordering gemotiveerd bestreden.
7.25 Ter onderbouwing van de hulpbehoefte heeft [appellante] verwezen naar informatie van het CBS over de tijd die vrouwen gemiddeld aan huishoudelijk werk besteden. In een gezinssituatie als die van [appellante] is dat volgens haar 3,55 uur per dag. Wanneer rekening wordt gehouden met het gegeven dat zij nog maar 25% van het huishoudelijk werk zelf kan verrichten, is een behoefte aan hulp van 12,25 uur per week reëel, zo verstaat het hof de stellingen van [appellante] .
7.26 Het hof volgt [appellante] niet in dit betoog. De CBS-gegevens waar [appellante] haar stellingen op baseert, geven informatie over de tijd die een vrouw in Nederland gemiddeld per dag aan huishoudelijk werk besteedt. Voor de begroting van de schade vanwege kosten aan huishoudelijke hulp is niet bepalend of [appellante] nog in staat is ook zoveel tijd per dag aan huishoudelijk werk te besteden, maar hoeveel uur hulp zij per week nodig heeft om het huishoudelijk werk te verrichten dat zij voor de beroepsziekte zelf verrichtte en als gevolg van haar beperkingen niet meer kan verrichten. Daarover heeft [appellante] pas, desgevraagd, bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep gedetailleerde informatie verstrekt. [appellante] heeft toen allereerst aangegeven dat zij toen zij nog werkte vier uur per week huishoudelijke hulp ontving. Met die door haar al ontvangen huishoudelijke hulp dient bij de begroting van de schade vanwege de kosten van huishoudelijke hulp uiteraard rekening te worden gehouden. [appellante] heeft vervolgens verklaard dat zij sinds (enige tijd na) het eindvonnis van de rechtbank gedurende zes uur per week huishoudelijke hulp ontvangt. Zij heeft na het vonnis een betaling van [geïntimeerden] ontvangen en kon de hulp uit die betaling bekostigen. Het zwaardere huishoudelijke werk, zoals “het doen van de badkamer”, het verschonen van bedden en strijken wordt door de hulp verricht. De hulp helpt ook eenmaal per week bij het doen van de boodschappen, aldus [appellante] , die ook verklaarde dat haar dochter voorheen hulp bood.
7.27 [appellante] heeft niet gesteld dat zij naast de door haar al ontvangen huishoudelijke hulp behoefte heeft aan meer hulp. Zij heeft ook geen gegevens overgelegd waaruit volgt dat zij meer dan zes uur per week behoefte heeft aan huishoudelijke hulp. Zo ontbreekt bijvoorbeeld een indicatiestelling. Aldus heeft zij onvoldoende onderbouwd dat zij meer dan zes uur per week behoefte heeft aan huishoudelijke hulp.
7.28 Indien [appellante] sinds haar uitvallen als gevolg van de beroepsziekte een behoefte aan huishoudelijke hulp heeft van zes uur per week, is de behoefte aan huishoudelijke hulp met twee uur per week toegenomen. Indien – bij wijze van veronderstelling – wordt uitgegaan van een uurtarief van € 12,50 en van 52 weken per jaar leidt dat tot een jaarschade van € 1.300,-. De rechtbank is uitgegaan van een jaarschade van 3 (uur per week) maal € 10,- (per uur) maal 48 (weken) = € 1.440,-. Dat betekent dat wat er verder zij van de door de rechtbank gehanteerde en door [appellante] bekritiseerde uitgangspunten de grieven II en VI (beide voor zover betrekking hebbend op de huishoudelijke hulp) en III en V in principaal appel niet slagen. Aan de behandeling van de grief in incidenteel appel komt het hof niet toe voor zover de grief betrekking heeft op de huishoudelijke hulp, nu de grieven in principaal appel betreffende de huishoudelijke hulp niet slagen.
Verlies zelfwerkzaamheid
7.29 [appellante] vordert een bedrag van € 13.100,- als jaarschade. Zij heeft offertes overgelegd betreffende het schilderwerk en het tuinonderhoud. Uit deze offertes volgt volgens haar dat de (arbeids)kosten van het schilderwerk jaarlijks € 844,69 bedragen en van het tuinonderhoud € 12.274,85. De rechtbank is volgens [appellante] ten onrechte uitgegaan van een bedrag van € 1.000,- (en vanaf 1 januari 2010 € 1.080,-) per jaar overeenkomstig de Richtlijn Zelfwerkzaamheid van de Letselschade Raad met een korting van 50%.
7.30 [geïntimeerden] betwisten de door [appellante] gestelde omvang van het verlies zelfredzaamheid. Zij verwijzen daartoe naar een rapport van de arbeidsdeskundige die [appellante] in 2003 heeft beoordeeld in het kader van een arbeidsongeschiktheidsuitkering en naar een rapport van [X] uit 2009. Volgens [geïntimeerden] heeft de rechtbank in deze zaak terecht aansluiting gezocht bij de genoemde Richtlijn.
7.31 Het hof stelt vast dat de stellingen van [appellante] over het verlies zelfwerkzaamheid niet congruent zijn. In de memorie van grieven heeft zij aangevoerd dat in 2000 het schilderwerk aan de woning met hulp van derden is uitgevoerd en dat zij tot 2003 zelf het tuinonderhoud verrichtte met hulp van derden. Daarna kon zij dat niet meer. Bij gelegenheid van het pleidooi heeft [appellante] , desgevraagd, verklaard dat de tuin niet is onderhouden, het schilderwerk aan de woning niet is gedaan en ook allerlei reparatiewerkzaamheden achterwege zijn gebleven. Zij heeft daar, geconfronteerd met het rapport van [X] waarin is aangegeven dat de tuin een nette indruk maakte, aan toegevoegd dat tot 2010 haar dochter het gras heeft gemaaid.
7.32 Gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 7.19 is overwogen, kan ook bij abstracte begroting niet worden geabstraheerd van de omstandigheid dat de hulp niet is verricht. [appellante] heeft slechts aanspraak op vergoeding van daadwerkelijk verrichte hulp. Uit de eigen stellingen van [appellante] volgt dat die hulp tot op heden voornamelijk heeft bestaan uit het maaien van het gras. Hoe vaak is gemaaid en hoeveel tijd daarmee was gemoeid heeft [appellante] niet onderbouwd. [appellante] heeft nu een offerte overgelegd betreffende het tuinonderhoud waarin voor het maaien wordt uitgegaan van een bedrag van € 1.020,- per jaar (exclusief BTW), uitgaande van 34 maaibeurten per jaar. Dat de tuin in het verleden 34 maal per jaar – een frequentie die het hof hoog voorkomt – is gemaaid, heeft [appellante] echter niet gesteld. Onder deze omstandigheden heeft [appellante] niet onderbouwd dat het door de rechtbank op basis van de Richtlijn Zelfwerkzaamheid toegekende bedrag van per saldo € 500,- (en vanaf 1 januari 2010 € 540,-) per maand te laag is. Voor zover de grieven betreffende de schade vanwege het verlies zelfredzaamheid betrekking hebben op de periode tot op heden falen deze.
7.33 Tussen partijen staat niet ter discussie dat [appellante] een woning heeft met een grote tuin (de woning ligt op een perceel van 2.000 m2). Tegen die achtergrond en gelet op de door [appellante] overgelegde offertes kan voor de toekomst niet zonder meer worden uitgegaan van de in de Richtlijn Zelfwerkzaamheid genoemde bedragen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat een tuin van de omvang van die van [appellante] aanzienlijk groter is dan een gemiddelde tuin bij een twee onder een kapwoning, waarvan in de Richtlijn zal zijn uitgegaan. Er kan bovendien van worden uitgegaan dat [appellante] , als zij over de daartoe noodzakelijke financiële middelen beschikt, het onderhoud aan haar woning en tuin niet achterwege zal laten.
7.34 Omdat partijen van mening verschillen over de omvang van het onderhoud is een deskundigenonderzoek noodzakelijk. Partijen verschillen ook over de vraag of [appellante] in staat is een deel van het onderhoud zelf te verrichten. Ook op dit punt acht het hof een deskundigenonderzoek noodzakelijk. Het hof tekent daarbij aan dat de medische informatie betreffende [appellante] gedateerd is. Het ligt het meest voor de hand dat eerst een onderzoek door een verzekeringsgeneeskundige plaatsvindt waarin de huidige beperkingen van [appellante] worden vastgesteld. Vervolgens kan in een volgend onderzoek een arbeidsdeskundige aan de hand van de uitkomsten van het eerdere onderzoek vaststellen wat de omvang van de behoefte van [appellante] aan hulp bij het onderhoud van tuin en woning is en welke kosten daarmee zijn gemoeid.
7.35 Beide partijen worden in de gelegenheid gesteld om bij gelijktijdig te verzoeken akte zelf vragen te formuleren en om zich uit te laten over de personen, hoedanigheden en relevante kwaliteiten van de te benoemen deskundigen, hun bereikbaarheid (adressen, telefoonnummers en e-mailadressen), de marges waarbinnen hun loon mag of moet liggen (waaronder de maximale hoogte daarvan), de partij die het voorschot op de kosten van de deskundigen dient te dragen en de verdere (algemene) voorwaarden waaronder de opdracht aan de deskundigen zou moeten worden verstrekt.
Het hof verzoekt aan partijen tijdig met elkaar in overleg te treden over in ieder geval de personen van de te benoemen deskundige en zo mogelijk gezamenlijk een persoon voor te dragen. Indien partijen niet slagen in een gezamenlijke voordracht, verzoekt het hof aan partijen in hun tevoren over en weer aan elkaar toe te zenden akten in te gaan op de door de wederpartij voor te dragen personen en op eventuele bezwaren tegen benoeming van bepaalde personen, dan wel mee te delen dat partijen zich op dit punt refereren aan het oordeel van het hof.
7.36 Het hof zal de verdere bespreking van de grieven betreffende de schade vanwege het verlies zelfredzaamheid aanhouden.
Kosten buitengerechtelijke rechtsbijstand
7.37 Met grief VII in principaal appel komt [appellante] op tegen de beslissing van de rechtbank betreffende de buitengerechtelijke kosten. Volgens [appellante] heeft de rechtbank een te laag bedrag aan kosten toegewezen. De rechtbank zou bepaalde werkzaamheden van haar raadsman ten onrechte buiten beschouwing hebben gelaten. Zij verwijst daartoe naar een door haar in eerste overgelegde urenspecificatie. De rechtbank zou (naar het hof begrijpt: bij het optellen van minuten uit die specificatie) een telfout hebben gemaakt door 1.540 in plaats van 1.850 minuten toewijsbaar te achten.
7.38 Het hof volgt [appellante] niet in dit betoog. [appellante] heeft onvoldoende duidelijk gemaakt dat (en zo ja, welke) telfout de rechtbank heeft gemaakt. Het had op de weg van [appellante] gelegen om dat duidelijk te maken door een correcte optelling in het geding te brengen in plaats van te verwijzen naar een vele pagina’s tellende urenspecificatie met verrichtingen die deels wel en deels niet in aanmerking moeten worden genomen.
7.39 De grief faalt dan ook.
Slotsom
7.40 Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor akte uitlating deskundigenbericht door beide partijen.
7.41 Nu het hof op een groot aantal geschilpunten heeft beslist en om te kunnen beslissen op het resterende geschilpunt een deskundigenbericht noodzakelijk is, geeft het hof partijen in overweging om nogmaals te proberen een minnelijke regeling te treffen.

8 De beslissing
Het gerechtshof
alvorens nader te beslissen:
verwijst de zaak naar de rol van voor akte uitlating deskundigenbericht aan de zijde van beide partijen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. Th.C.M. Willemse en mr. A.M. Koene en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 31 maart 2015.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey